śrī śrī guru-gaurāṅgau jayataḥ
Maṅgalācaraṇam
akhila-rasāmṛta-mūrtiḥ prasṛmara-
ruci-ruddha-tārakā-pāliḥ
kalita-śyāmā-lalito
rādhā-preyān vidhur jayati
De opperste weldoener van alle toegewijden, Śrīla Rūpa Gosvāmī, dichtte bovenstaande śloka als maṅgalācaraṇa of heilafsmeking voor zijn weergaloze boek Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu, dat geopenbaard werd uit de schatkamer van de goddelijke lotus van zijn hart. Dit heilìge hoek getiteld Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu, geschreven door Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura, begint met dezelfde maṅgalācaraṇa śloka van Śrīla Rūpa Gosvāmī. De betekenis van dit vers is:
“Alle glorie zij de almachtige Heer Śrī Kṛṣṇacandra, die begiftigd is met alle uitmuntendheid en die de verpersoonlijking is van bovenzinnelijke gelukzaligheid gekenmerkt door de twaalf vormen van rasa – de vijf primaire (mukhya-rasa – śānta, dāsya, sakhya, vātsalya en mādhurya) en zeven secundaire (gauna-rasa – lachen, verwondering, mededogen, woede, vrees, heldhaftigheid en walging). Door de glans van Zijn leden die zich alom verspreidt, heeft Hij de yūtheśvarī’s, of leidsters van de verschillende groepen gopī’s onder Zijn leiding gebracht, namelijk Tārakā (vipakṣā – die een met Śrī Rādhā rivaliserende groep vertegenwoordigt) en Pāli (taṭastha-pakṣā – die een neutrale groep vertegenwoordigt). Hij heeft Zich Śyāmalā (suhṛt-pakṣā – die een bevriende groep vertegenwoordigt) en Lalitā (svapakṣā – die tot Rādhikā’s eigen groep behoort) volkomen toegeëigend en Hij is de allerliefste van Śrīmatī Rādhikā (rādhā-preyān). Dat wil zeggen dat Hij, beheerst door de prema van Śrīmatī Rādhikā, die de mahābhāva van alle yūtheśvarī’s belichaamt, altijd intens opgaat in het opwekken van Haar liefde.”
Verse 1 – Uttama-bhakti
anyābhilāṣitā-śūnyaṁ
jñāna-karmādy-anāvṛtam
ānukūlyena kṛṣṇānu-
śīlanaṁ bhaktir uttamā
Bhakti-rasāmṛta-sindhu (1.1.11)
asyārthaḥ – anyābhilāṣa jñāna-karmādi-rahitā śrī-kṛṣṇam
uddiśyānukūlyena kāya-vāṅ-manobhir yāvatī kriyā sā bhaktiḥ.
“Het ontwikkelen van activiteiten die uitsluitend voor het genoegen van Śrī Kṛṣṇa bedoeld zijn, ofwel de ononderbroken stroom van dienst aan Śrī Kṛṣṇa, verricht door alle inspanningen van lichaam, geest en spraak en door de expressie van verschillende geestelijke emoties (bhāva’s), onverhuld door jñāna (kennis gericht op verwerving van onpersoonlijke verlossing) en karma (op beloning gerichte activiteit) en verstoken van elk ander verlangen dan het streven Śrī Kṛṣṇa, geluk te bezorgen, wordt uttama-bhakti genoemd, zuivere toegewijde dienst”.
Śrī Bindu-vikāśinī-vṛtti
Verklaring van de betekenis van Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu
Laat me allereerst keer op keer mijn eerbetuigingen brengen aan de lotusvoeten van mijn geestelijk leraar, nitya-līlā-praviṣṭa oṁ viṣṇupāda aṣṭottara-śata Śrī Śrīmad Bhakti Prajñāna Keśava Gosvāmī; Śrī Rūpa Gosvāmī, de eeuwige metgezel van Heer Gaurāṅga; alle geestelijk leraren die de lijn van Śrī Rūpa Gosvāmī volgen; en Śrī Śrī Gaurāṅga Gāndharvikā Giridhārī Śrī Śrī Rādhā-Vinoda-bihārī. Met een gebed om hun grondeloze genade en zegen begint deze onbeduidende en nietswaardige aan zijn vertaling en commentaar getiteld Śrī Bindu-vikāśinī-vṛtti van het heilige boek Śrī Bhaktirasāmṛta-sindhu-bindu geschreven door de opperste leraar onder de volgelingen van Śrī Rūpa Gosvāmī (rūpānuga’s), Śrī Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura.
Kenmerken van Uttama-bhakti
We beginnen met hieronder de kenmerken van uttama-bhakti op te sommen. De kenmerken van uttama-bhakti, zoals in het bovenstaande vers beschreven, zijn tweeërlei: (A) svarūpa-lakṣaṇa (het intrinsieke kenmerk) en (B) taṭastha-lakṣaṇa (het uiterlijke kenmerk). De svarūpa-lakṣaṇa wordt in de tweede versregel beschreven: “ānukūlyena kṛṣṇānu-śīlanaṁ bhaktir uttamā: uttama-bhakti betreft het ontwikkelen van activiteiten – ten gunste van Śrī Kṛṣṇa.” Dat wordt de svarūpa-lakṣaṇa van uttama-bhakti genoemd, omdat we erdoor bekend worden gemaakt met de eigen aard of svarūpa van bhakti.
De taṭastha-lakṣaṇa wordt in de eerste versregel beschreven: “anyābhilāṣitā-śūnyaṁ jñāna-karmādy-anāvṛtam: uttama-bhakti wordt niet verhuld door jñāna en karma.” Dat wordt de taṭastha-lakṣaṇa genoemd omdat de kernmerken die geen deel van de aard van bhakti uitmaken erdoor gedefinieerd worden.
(A) Svarūpa-lakṣaṇa – Intrinsieke kenmerken
Anuśīlanam – Voortdurende ontwikkeling
Hier zal de svarūpa-lakṣaṇa van uttama-bkakti worden beschreven vanaf kṛṣṇānuśīlana.
Zoals men alle verschillende betekenissen van de werkwoordswortels (dhātu’s) ofwel de samenstellende woordbestanddelen kan begrijpen vanuit de ideeën die ze tot uitdrukking brengen wanneer ze als werkwoorden (kriyā) worden toegepast, kan men alle betekenissen van de werkwoordswortel śīl, voortdurende bestudering of beoefening, kennen vanuit het woord anuśīlana, dat voortdurende beoefening of ontwikkeling betekent.
Iedere werkwoordswortel of dhātu heeft twee betekenissen: ceṣṭā-rūpa (iedere werkwoordswortel geeft een bepaalde activiteit aan) en bhāva-rūpa (inherent aan elke activiteit of ermee samengaand is een bepaald gevoel). De betekenis van ceṣṭā-rūpa is eveneens tweeërlei: (1) sādhana-rūpa – inspanningen in de fase van sādhana leidend tot de openbaring van bhāva (hieronder valt zowel vaidhī- als rāgānuga-sādhana); en (2) kārya-rūpa – inspanningen die zich als effect van het bereiken van het bhāva-niveau voordoen, ofwel de anubhāva’s van bhāva-bhakti. Binnen deze categorie vallen de acht sāttvika-bhāva’s, zoals huilen en het te berge rijzen van het haar, en de anubhāva’s, zoals zingen en dansen. Al deze effecten (anubhāva’s) doen zich voor vanuit de geest bestaande uit viśuddha-sattva.
Sādhana-rūpa wordt verder in tweeën verdeeld: pravṛtti-mūlaka of datgene wat gebaseerd is op het verrichten van positieve activiteit en nivṛtti-mūlaka of datgene wat gebaseerd is op het vermijden van negatieve activiteit.
Het aspect van de werkwoordswortel betreffende het verrichten van positieve activiteit heeft betrekking over heilzame inspanningen van lichaam (kāyika), geest (mānasika) en spraak (vācika). Het aspect van de werkwoordswortel betreffende het vermijden van negatieve activiteit verschilt in betekenis van hetgeen voortkomt uit het aangaan van positieve activiteit. Met andere woorden: nivṛtty-ātmaka-ceṣṭā-rūpa betreft het vermijden van alle activiteit, ook die van lichaam, geest en spraak, die leidt tot overtredingen bij het dienen (sevāparādha), overtredingen tegen de heilige naam (nāmāparādha) en overtredingen tegen de heilige oorden (dhāmāparādha).
De betekenis van bhāva-rūpa is eveneens tweeërlei: prīti, liefde, en viṣāda, vertwijfeling. Prīti heeft betrekking op het oprijzen van de sthāyibhāva, en viṣāda heeft betrekking op de sañcāri-bhāva’s (ook wel aangeduid als vyabhicāri-bhāva’s). Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura heeft ditzelfde punt uitgelegd in zijn commentaar op Bhakti-rasāmṛta-sindhu (1.3.1). Daarin zegt hij dat bhāva-rūpa in twee aspecten te verdelen is: (1) sthāyibhāva-rūpa – de permanente emotie in een van de vijf primaire relaties śānta, dāsya, sakhya, vātsalya of mādhurya en (2) sañcāri-bhāva rūpa – de innerlijke voorbijgaande emoties, die als golven oprijzen in de oceaan van de sthāyibhāva. Er zijn drieëndertig sañcāri-bhāva’s, zoals viṣāda (vertwijfeling), dainya (neerslachtigheid) en nirveda (zelfverachting). Ook de sthāyibhāva-rūpa wordt in twee aspecten verdeeld: (1) premāṅkura-rūpa – de loot van prema, dat wil zeggen rati of bhāva, en (2) prema-rūpa – prema die zich ontwikkelt via de stadia sneha, māna, praṇaya, rāga, anurāga, bhāva en mahābhāva. Al deze toestanden (bhāva enzovoort) zijn volkomen ontstegen aan wereldlijke vormen van gevoel. Ze zijn transcendent en verwijlen geheel in onvermengde goedheid, viśuddha-sattva. Ze zullen verderop beschreven worden.
Commentaar
Van de vierenzestig onderdelen (aṅga’s) van bhakti beschreven in de Bhakti-rasāmṛta-sindhu behelzen de eerste tien – vanaf śrī-gurupadāśraya, zijn toevlucht zoeken bij de lotusvoeten van een geestelijk leraar – het ontwikkelen van bhakti door inspanning (ceṣṭā-rūpa) voortkomend uit positieve activiteit, pravṛtti-mūlaka. Deze tien onderdelen zijn de beginvormen van bhajana. De daaropvolgende tien onderdelen beschrijven de activiteiten die opgegeven dienen te worden. Deze omvatten het prijsgeven van de omgang met niet-toegewijden, avaiṣṇava-saṅga-tyāga, het vermijden van sevāparādha en nāmāparādha enzovoort. Dat – afzien van zulke activiteiten – is wat bedoeld wordt met het ontwikkelen van bhakti door inspanningen (ceṣṭā-rūpa) voortkomend uit het vermijden van negatieve activiteit (nivṛtti-mūlaka). Men dient zo te handelen dat men deze negatieve zaken uitbant. Aldus is de term anuśīlana gedefinieerd in de zin van inspanningen of ceṣṭā-rūpa van tweeërlei aard, pravṛttyātmaka en nivṛttyātmaka, en in de zin van gevoelens die zich in verband met zulke inspanningen voordoen, bhāva-rūpa. Wanneer deze ontwikkeling of anuśīlana in verband staat met Śrī Kṛṣṇa of voor Zijn genoegen wordt nagestreefd, is er sprake van bhakti.
Het woord kṛṣṇānuśīlana impliceert tweeërlei inspanning of ceṣṭā – alle vormen van anuśīlana die in verband staan met Śrī Kṛṣṇa en alle vormen van anuśīlana die rechtstreeks ten behoeve van Śrī Kṛṣṇa worden nagestreefd. Dit heeft betrekking op de onderdelen van bhakti zoals śrī-guru-padāśraya het aannemen van dīkṣā (inwijding) en śikṣā (geestelijk onderricht) van Śrī Gurudeva, viśrambha-bhāva-guru-sevā (het dienen van de guru met een gevoel van grote innigheid) enzovoort. Bij al deze onderdelen van bhakti bestaat geen mogelijkheid de fout te begaan van avyāpti of onvoldoende definiëring. Met andere woorden: deze aṅga’s van bhakti kunnen onmogelijk buiten de definitie van kṛṣṇānuśīlana vallen. Evenzo liggen de sthāyibhāva’s met inbegrip van rati, prema sneha enzovoort alsook van de vyabhicāri-bhāva’s, die beide onder de bhāva-rūpa vallen, binnen de term kṛṣṇānuśīlana besloten. Dus ook hier kan de fout van avyāpti zich niet voordoen.
Zo is anuśīlana ter wille van Kṛṣṇa als ceṣṭārūpa, inspanningen, en als bhāva-rūpa (zowel sthāyibhāva- als vyabhicāri-bhāva-rūpa) alleen mogelijk door de genade van Śrī Kṛṣṇa en de toegewijden van Kṛṣṇa. Śrī Gurudeva is een parama-bhagavad-bhakta. Daarom vallen de onderdelen van bhakti bekend als śrī-guru-padāśraya enzovoort ook binnen kṛṣṇānuśīlana. De daarmee verbonden sthāyibhāva en andere gevoelens, ofwel anubhāva, sāttvika-bhāva en vyabhicāri-bhāva, staan eveneens in relatie tot Śrī Kṛṣṇa. Daarom vallen ze ook binnen kṛṣṇānuśīlana.
Kṛṣṇānuśīlana of bhakti is een bijzondere functie (vṛtti) van de svarūpa-śakti of innerlijke energie van Śrī Kṛṣṇa. Het lichaam, de geest en de zinnen van de geconditioneerde zielen (baddha-jīva’s) zijn alle zonder eigen bewustzijn. De functie van de svarūpa-śakti kan zich niet manifesteren in het lichaam, de geest en de spraak van de geconditioneerde zielen die van bewustzijn of ziel verstoken zijn. Maar dankzij de grondeloze gunst van de oceaan van genade Śrī Kṛṣṇa of de parama-bhagavad-bhakta’s verwerft zich de functie van de svarūpa-śakti vereenzelviging met (tādātmya) – en openbaart ze zich in – het lichaam, de geest en de woorden van de toegewijden (ook al zijn deze stoffelijk) die hun toevlucht bij de lotusvoeten van Śrī Gurudeva hebben gezocht. Dit onderwerp zal later duidelijker worden uiteengezet.
De betekenis van het woord tādātmya is te begrijpen aan de hand van het volgende voorbeeld. Wanneer vuur in een ijzeren staaf trekt, verbrandt deze andere voorwerpen. De ijzeren staaf op zichzelf verbrandt die andere voorwerpen niet. In dit voorbeeld heet het vuur tot eenheid te zijn gekomen met de ijzeren staaf (tādātmya). Evenzo komt door de genade van de Heer de bhakti-vṛtti of svarūpa-śakti tot tādātmya met het lichaam, de geest en de woorden van de toegewijden en werkt vervolgens via hen.
Kṛṣṇa
In het onderhavige vers wordt met het woord Kṛṣṇa aangeduid: Svayam Bhagavān Vrajendra-nandana Śrī Kṛṣṇa en alle andere verschijningsvormen (avatāra’s) van Śrī Kṛṣṇa. Er bestaat echter een gradatie in het ontwikkelen van bhakti naar gelang van haar object, hetzij svayam avatārī Kṛṣṇa, die de oorsprong van alle verschijningen is, of andere avatāra’s is. Deze gradatie in het ontwikkelen van bhakti zal later worden beschreven.
Ānukūlyena
De svarūpa-lakṣaṇa van bhakti is gedefinieerd als het ontwikkelen van activiteiten in relatie tot Śrī Kṛṣṇa (kṛṣṇānuśīlana). Ten einde nu deze definitie verder te bepalen, zal het woord ānukūlyena worden verklaard. Het bepalende bijvoeglijk naamwoord ānukūlyena (gunstig ingesteld) is gebezigd om de svarūpa of intrinsieke aard van bhakti vast te stellen, aangezien bhakti niet van ongunstig gedrag vergezeld gaat.
Bepaalde vrijzinnig ingestelde filosofen hebben de betekenis van het woord ānukūlya gedefinieerd als gedrag of bezigheid van aangename aard. Ze zeggen, met andere woorden, dat bhakti of het ontwikkelen van activiteiten in relatie tot Kṛṣṇa aangenaam voor Hem moet zijn. Deze voor Kṛṣṇa aangename bezigheid wordt bestempeld als ānukūlya-viśiṣṭa-bhakti of toewijding die gunstig is voor Kṛṣṇa’s genoegen.
Aanvaarden we echter deze betekenis, dan kan zich in de definitie van bhakti zowel de fout van ativyāpti, te sterke uitbreiding van een regel, als die van avyāpti, onvoldoende uitbreiding van een regel, voordoen. Ativyāpti betekent dat een definitie, doordat ze te ruim is, zaken omvat die niet door haar beschrijving omsloten mogen worden. Avyāpti betekent dat een definitie, doordat ze te nauw is, zaken uitsluit die door haar beschrijving omsloten dienen te worden. Zoals toen de asura’s Cāṇūra, Mūṣṭika en anderen Śrī Kṛṣṇa bij de worstelwedstrijd op zijn ledematen sloegen, Hem dat veel genoegen bereidde. In gezelschap van Cāṇūra, Mūṣṭika en anderen begon Hij met grote geestdrift de vīra-rasa (heldhaftigheid) te proeven. In dit voorbeeld lijkt het slaan van de Heer door de asura’s aangenaam te zijn voor Kṛṣṇa. Maar we kunnen er hieraan twijfelen hoe deze activiteit van de asura’s aangenaam voor Kṛṣṇa kan zijn. Ter bestrijding van deze twijfel wordt hier een deel van een Śrīmad-Bhāgavatam-vers aangehaald (1.13.30): “manasvinām iva sat samprahāraḥ – hoewel een woest gevecht met een vijand in de ogen van gewone mensen de oorzaak van grote ellende is, is het voor grote helden uiterst aangenaam.” Als nu het heftig slaan van de Heer door de asura’s tijdens de worstelwedstrijd, vanwege het genoegen dat het Kṛṣṇa bereidde, als bhakti wordt aanvaard, doet zich de fout van ativyāpti of te ruime definiëring van bhakti voor. Met andere woorden het driftig slaan van de Heer door de asura’s, wordt niet als bhakti aangemerkt, maar aangezien het aangenaam is voor Kṛṣṇa, lijkt de definitie van bhakti hen te omsluiten.
Een ander voorbeeld is dat van Yaśodā-maiyā die Śrī Kṛṣṇa op schoot nam en Hem de borst begon te geven. Juist toen kookte de melk op het vuur over en stroomde in de vlammen. Yaśodā-maiyā liet Kṛṣṇa onvoldaan zitten om de melk te redden. Dat was niet fijn voor Kṛṣṇa. Zijn lipjes begonnen te trillen van woede – sañjāta-kopaḥ sphuritāruṇādharaṁ (Śrīmad-Bhāgavatam(10.9.6)). In dit voorbeeld lijkt de activiteit van Yaśodā, omdat ze onprettig voor Kṛṣṇa was, uitgesloten te moeten worden van de bhakti-definitie. Daarom lijkt zich hier de fout van avyāpti of te krappe definiëring van bhakti voor te doen. De fout van ativyāpti en avyāpti schijnt zich voor te doen in de aangehaalde voorbeelden van de activiteit van de asura’s en die van Yaśodā-maiyā. Het woord ānukūlya is hier gebezigd met de bedoeling dit soort fouten te voorkomen. De werkelijke betekenis van ānukūlya is volkomen vrijheid van iedere houding die onwelwillend of vijandig is jegens de Heer.
Zonder volkomen afwezigheid van een onwelwillende houding jegens de Heer, kan zich geen bhakti voordoen. Volgens deze definitie van bhakti kan de fout van ativyāpti niet van toepassing zijn op de asura’s (met andere woorden: de defnitie van bhakti omsluit hen niet), aangezien hun houding jegens de Heer altijd kwaadaardig is. Daarom worden hun activiteiten, daar deze niet van vijandigheid ontbloot zijn, niet als bhakti aangemerkt. De betekenis van ānukūlya is hier verstoken zijn van iedere onwelwillende houding jegens de Heer.
Zo op het oog leek de activiteit van Yaśodā-maiyā daarentegen onwelwillend omdat Kṛṣṇa haar kennelijk onprettig vond. Maar in Yaśodā-maiyā’s houding zat geen zweem van onwelwillendheid tegenover Kṛṣṇa. Ze is altijd doortrokken van een instelling die Kṛṣṇa volkomen welgezind is, er steeds op gespitst als ze is om Hem groot te brengen en voor Zijn welzijn te zorgen. Dus wat betreft Yaśodā is de bhakti-definitie verstoken van de fout van avyāpti (met andere woorden: de definitie van bhakti sluit haar geval niet uit). De toegewijden tonen van nature zelf meer liefde voor zaken die gunstig zijn voor het díenen van Kṛṣṇa dan rechtstreeks voor Kṛṣṇa. Kṛṣṇa moest gevoed worden met de melk die op het vuur te koken stond. Doordat ze slechts Kṛṣṇa’s onmiddellijk welzijn op het oog had, zette Yaśodā-maiyā Hem neer om naar de melk te kijken. Daarom is deze handeling ook bhakti.
Iemand kan tegenwerpen dat als een gunstige houding (ānukūlya) ofwel de afwezigheid van elke vijandige houding (pratikūlya) als bhakti wordt gedefinieerd en als bhakti activiteit behelst die gunstig of aangenaam voor Kṛṣṇa is, waarom moet bhakti dan verder bepaald worden door gebruik van het woord anuśīlana (aandachtige bestudering of beoefening)? Waarom wordt dat woord gebezigd als het geen zin heeft? Het is juist met de bedoeling zo’n twijfel te bestrijden dat het woord anuśīlana gebezigd is.
De ware aard van bhakti doet zich niet voor louter door afwezigheid van een vijandige houding want zelfs in een kleien potje is geen vijandigheid aanwezig. Kan men dan van het potje zeggen dat het bhakti heeft? Dat kan nooit. Er is weliswaar geen vijandigheid in het potje, maar omdat het geen activiteit kent die het woord anuśīlana impliceert, kan men niet zeggen dat er bhakti in zit. Daarom is het gebruik van het woord anuśīlana niet zinloos.
(B) Taṭastha-lakṣaṇa – Uiterlijke Kenmerken
Na deze beschrijving van de svarūpa-lakṣaṇa van bhakti worden de taṭastha-lakṣaṇa of uiterlijke kenmerken beschreven ten einde de exclusiviteit van uttama-bhakti aan te geven. De taṭastha-lakṣaṇa wordt in het begin van dit vers aangeduid door het gebruik van twee bepalende termen: anyābhilāṣitā-śūnyam en jñāna-karmādy-anāvṛtam.
Anyābhilāṣitā-śūnyam
Hoe dient het ontwikkelen van voor Kṛṣṇa gunstige activiteiten te worden ondernomen? Men dient zo te werk te gaan dat de bhakti erdoor toeneemt, waarbij men laukika-abhilāṣa (wereldse verlangens) laat varen evenals pāralaukika-abhilāṣa (bovenwereldse ondernemingen zoals verheffing naar de hemelse oorden en verwerving van de mystieke vervolmakingen op het yoga-pad) en wat voor verdere aspiraties dan ook. Dezelfde gedachte is uitgesproken in het Śrīmad-Bhāgavatam (11.3.31): “bhaktyā sañjātayā bhaktyā – bhakti komt slechts voort uit bhakti. Volgens deze uitspraak moet bhakti (śravaṇa, kīrtana en andere vormen van sādhana) slechts ter wille van bhakti bedreven worden. Dat betekent dat sādhana- en bhāva-bhakti alleen verricht moeten worden om prema-bhakti te bereiken. Daarom is verstoken zijn van elk ander verlangen dan bhakti: uttama-bhakti.
Het is speciaal opmerkenswaard te bezien waarom hier de term anyābhilāṣitā-śūnyam is gebezigd in plaats van anyābhilāṣa-śūnyam. In dit woordgebruik ligt een zeer diepe en vertrouwelijke gedachte van Śrīla Rūpa Gosvāmī besloten. Śrīla Rūpa Gosvāmī heeft de term anyābhilāṣitā-śūnyam gebezigd na ampele overweging. De term anyābhilāṣa betekent verlangen naar andere dingen. Aan dit woord is eerst het Sanskriet suffix in toegevoegd. Dit suffix duidt op de natuurlijke of verworven wijze van leven of handelen. Tezamen met het woord anyābhilāṣa gebruikt, duidt het op de natuurlijke wijze van handelen met verlangens. Hieraan is het suffix tāis toegevoegd, dat de waarde of zijnstoestand van wat dan ook aangeeft. Dat betekent dan een sādhaka in zijn natuurlijke toestand geen ander verlangen dient te koesteren dan dat naar bhakti.
Maar wanneer er zich onverwacht een ramp voordoet (in onnatuurlijke omstandigheden) en een sādhaka bidt: “O Bhagavān! Ik ben Uw toegewijde. Bescherm me alstublieft voor deze rampspoed,” dan is zo’n verlangen niet schadelijk voor zijn bhakti.
Het is slechts aan iets rampzaligs te wijten dat zijn natuurlijke toestand ondersteboven wordt gekeerd. De omstandigheden dwingen hem dan iets onnatuurlijks te bidden. We dienen te begrijpen dat zo’n verlangen niet strookt met zijn natuurlijke toestand.
Jñāna-karmādy-anāvṛtam
Het tweede uiterlijke kenmerk (tatastha-laksana) wordt nu verklaard. De term jñāna-karmādy-anāvṛtam betekent dat het ontwikkelen van bhakti vrij dient te zijn van de verhullingen van jñāna, karma enzovoort. Er zijn drie vormen van jñāna: (1) tat-padārtha-jñāna, (2) tvaṁ-padārtha-jñāna en (3) jīva-brahma-aikya-jñāna.
(1) Tat-padārtha-jñāna Kennis van de wezensidentiteit van Bhagavān
Śrī Kṛṣṇa is de Absolute Waarheid, parama-tattva. Hij is de niet dualistische Parabrahma. Hij is de oorsprong van alles maar kent Zelf geen oorsprong. Hij is de oorzaak van alle oorzaken. Hij is de opperste schatkamer van alle aspecten van aiśvarya (majesteit) en mādhurya (zoetheid). Hij is volkomen verstoken van lagere stoffelijke eigenschappen (prākṛta-guṇa). Hij is vervuld van alle bovenzinnelijke eigenschappen (aprākṛta-guṇa). Hij is s sac-cid-ānandamaya-vigraha, de belichaming van zijn, bewustzijn en gelukzaligheid. Hij is acintya-sarva-śaktimān, de onvoorstelbare eigenaar van alle vermogens.
Hij is het eigenste wezen van zowel rasa als rasika. Dat wil zeggen: Hij is de woning van alle rasa en is Zelf geheel bedreven in het genieten van deze rasa in gezelschap van Zijn toegewijden. Hij is Svayam Bhagavān, het hoogtepunt dat alle Veda’s en alle śāstra’s willen bepalen. Slechts Hij is de persoon die met de term Svayam Bhagavān dient te worden aangeduid. Dat soort kennis wordt tat-padārtha-jñāna genoemd.
(2) Tvaṁ-padārtha-jñāna Kennis van de wezensidentiteit van de jīva en zijn relatie tot Bhagavān
Als atomische deeltjes van de levende geest (cit-paramāṇusvarūpa) zijn de jīva’s slechts oneindig kleine spranken van de opperste zijnsgeest, Śrī Kṛṣṇa. Hoewel ze niet van Heer Hari verschillen, zijn ze eeuwig van Hem onderscheiden. De jīva’s zijn oneindig klein bewustzijn (aṇu-caitanya), terwijl de Heer het al doorvarende bewustzijn (vibhu-caitanya) is. De jīva’s zijn aan māyā onderworpen terwijl de Heer māyā bestuurt. Zelfs in verloste staat kan de jīva wegens zijn aard als tussenenergie (taṭastha-śakti), weer in de macht van de materiële natuur (māyā-prakṛti) komen. De jīva wordt als kennis (jñāna-svarūpa) en als kenner (jñātā-svarūpa) voorgesteld. Hoewel het vermogen tot handelen (kartṛtva) in hem aanwezig is, blijft hij niettemin atomische geest (aṇucit).
Hij bezit minuscule onafhankelijkheid: daarom is hij van nature de eeuwige dienaar van de opperste absolute waarheid, Śrī Kṛṣṇa. Hij bezit tevens eeuwig afzonderlijk bestaan. Dat wil zeggen dat hij zowel onafhankelijk als afhankelijk is. Doordat de jīva een product van Śrī Kṛṣṇa’s taṭastha-śakti is, is zijn relatie tot Kṛṣṇa er een van onvoorstelbare gelijktijdige eenheid met Hem en onderscheidenheid van Hem (acintya-bheda-abheda). Omdat de jīva een deeltje van de Heer is en de neiging tot het dienen van de Heer inherent is aan zijn aard, verhoudt hij zich tot Śrī Kṛṣṇa als de eeuwige dienaar tot de eeuwig gediende. Dat soort kennis wordt tvaṁ-padārtha-jñāna genoemd.
(3) Jīva-brahma-aikya-jñāna Kennis van de eenheid van de jīva met Brahman
Er is geen verschil tussen de jīva en Brahman. Wanneer de onwetendheid verdreven is, wordt de jīva identiek aan de svarūpa van Brahman. De jīva bestaat dan niet afzonderlijk. Dat soort kennis wordt jīva-brahma-aikya-jñāna genoemd.
Het woord jñāna in het onderhavige vers heeft alleen betrekking op deze kennis van de eenheid van de jīva’s met Brahman. Deze kennis wordt nirviśeṣa-jñāna genoemd, kennis van het onderscheidloze, ofwel impersonalisme. Nirviśeṣa-jñāna is tegengesteld aan bhakti. Maar de beide andere vormen van kennis hierboven vermeld – tat-padārtha-jñāna en tvaṁ-padārtha-jñāna – zijn niet aan bhakti tegengesteld. Wanneer men het bhakti-pad op gaat, zijn deze twee vormen van kennis essentieel. Maar begaat iemand het bhakti-pad terwijl hij zijn toewijding vermengt met speculatieve empirische kennis (jñāna-miśra-bhakti), dan wordt die toewijding extern genoemd.
In de jīva-brahma-aikya-jñāna kan de jīva zijn natuurlijke relatie tot de Opperheer als die van dienaar tot gediende nooit gestalte zien krijgen. Die houding van dienaar ten opzichte van de gediende, sevya-sevaka-bhāva, is de ziel en zaligheid van bhakti. Derhalve is geheel verschoond blijven van elke smet van nirviśeṣa-jñāna het secundaire kenmerk van uttama-bhakti.
Drie vormen van bhakti
Men dient ook te bedenken dat er drie vormen van bhakti zijn: (1) āropa-siddhā (activiteiten die hoewel niet bestaand uit zuivere bhakti niettemin aan de Opperheer worden opgedragen);
(2) saṅga-siddhā (inspanningen die de ontwikkeling van bhakti vergezellen of begunstigen maar zelf niet zuiver uit bhakti bestaan); en (3) svarūpa-siddhā (inspanningen die zuiver van uttama-bhakti-aard zijn).
(1) Āropa-siddha-bhakti Inspanningen indirect met de hoedanigheid bhakti bedacht
Inspanningen die van nature niet zuiver uit bhakti bestaan – dus uit ānukūlya-kṛṣṇānuśīlana – en waarbij de handelende persoon zijn handelingen en hun resultaten uit privé oogmerken aan de Heer opdraagt om Hem ermee te behagen, worden āropa-siddha-bhakti genoemd. Met andere woorden: omdat zijn activiteiten worden opgedragen (āropa) aan de Opperheer, wordt er bhakti aan toegeschreven (āropita).
Commentaar
De bhakti vermengd met karma of verlangens naar stoffelijk genot wordt sakāma-bhakti of saguṇa-bhakti genoemd. Als er geen bhakti aan te pas komt, kan karma niets opleveren. Hiervan op de hoogte, dragen velen hun plichtmatige activiteiten op aan het genoegen van de Heer, opdat Hij hun externe verlangens vervullen zal. De activiteiten van zulke mensen zijn geen svarūpa-siddha-bhakti. Niettemin worden ze als een vorm van bhakti gezien. Hoewel ze hun activiteiten opdragen aan het genoegen van de Heer, willen ze eigenlijk, door Hem aldus voldaan te stemmen, dat Hij hun externe verlangens vervult. In dat geval schrijven ze aan hun handelingen een gevoel van bhakti toe.
Daarom worden zulke inspanningen āropa-siddha-bhakti genoemd.
(2) Saṅga-siddha-bhakti Inspanningen die het ontwikkelen van bhakti begeleiden of begunstigen
Er zijn andere inspanningen die hoewel ze niet zuiver bhakti zijn (i.e. anukūlya-kṛṣṇānuśīlana), zich een zekere gelijkenis met bhakti verwerven omdat bhakti ermee gepaard gaat. Een voorbeeld hiervan zijn de woorden van Śrī Prabuddha Muni tot Mahārāja Nimi die men aantreft in het Śrīmad-Bhāgavatam (11.3.23–5): “Men dient mededogen jegens anderen te ontwikkelen, vriendelijkheid, respect tegenover anderen, reinheid, zelftucht, verdraagzaamheid, zwijgzaamheid, de Veda te bestuderen, seksuele onthouding en geweldloosheid te betrachten enzovoort. Men dient hitte en kou, geluk en verdriet als eender te beschouwen. Men dient de tegenwoordigheid van de Heer overal te bespeuren. Men dient op een afgelegen plek te wonen, de banden met zijn familie te slaken en tevreden te zijn met wat men vanzelf ontvangt.”
Hoewel de in dit vers beschreven gedragingen en praktijken van hen die de bhāgavata-dharma betrachten niet van nature uit zuivere bhakti bestaan, gaat bhakti ermee gepaard. Daarom worden ze als metgezellen of parikara’s van bhakti beschouwd. Als de bhagavad-bhakti uit de zesentwintig vermelde eigenschappen die door Prabuddha Muni hierboven zijn genoemd zou worden verwijderd, zou Bhagavān geen rechtstreekse relatie meer hebben met ze. Slechts indien deze eigenschappen de bhakti ondersteunen of begeleiden, komen ze daadwerkelijk met bhakti overeen. Daarom kent men hen als saṅga-siddha-bhakti.
(3) Svarūpa-siddha-bhakti Inspanningen die zuiver van uttama-bhakti-aard zijn
Alle gunstige inspanningen (ceṣṭā) zoals śravaṇa, kīrtana, smaraṇa enzovoort, alsook de openbaring van de geestelijke emoties die zich vanaf het bhāva-stadium voordoen, welke volkomen verstoken zijn van alle verlangens buiten Śrī Kṛṣṇa om en vrij van de verhulling van jñāna en karma, kent men als svarūpa-siddha-bhakti. Met andere woorden: alle inspanningen van lichaam, spraak en geest die verband houden met Śrī Kṛṣṇa en uitsluitend en rechtstreeks Zijn genoegen dienen zonder vermenging met iets anders, kent men als svarūpa-siddha-bhakti. Daarom wordt in de rāmānanda-saṁvāda, het gesprek van Śrī Caitanya Mahāprabhu met Rāya Rāmānanda, dat men aantreft in het Śrī Caitanya-caritāmṛta, zowel āropa-siddha- als saṅga-siddha-bhakti als extern beschreven.
Karma
Met het woord karma gebezigd in dit vers worden alle smārta-karma ofwel nitya-naimittika-karma (dagelijkse en incidentele plichten) vermeld in de smṛti-śāstra’s als ook alle vormen van karma-miśra- en jñāna-miśra-bhakti verboden. Karma of activiteiten die worden ondernomen als sevā-paricaryā (dienen en verzorgen van de Heer) en het verrichten van bhajana ondersteunen, zijn niet verboden. Omdat de activiteiten sevā-paricaryā alle in relatie tot bhajana binnen bereik van kṛṣṇānuśīlana vallen, kunnen ze nooit verboden zijn.
Ādi
In het zinsdeel jñāna-karmādi, heeft het woord ādi (dit betekent “enzovoort”) betrekking op phalgu-vairāgya (verzaking die niet bevorderlijk is voor de bhakti), aṣṭāṅga-yoga (het achtledige yoga-systeem), de beoefening van abhyāsa-yoga (veelvuldige en herhaalde meditatie op de abstracte geest), zoals aangehaald in de sāṅkhya-śāstra, en andere beoefeningen. Deze zijn eveneens alle verboden.
Anāvṛta
Er is nog een punt dat hier nadere beschouwing verdient. Waarom is met betrekking tot jñāna, karma enzovoort het woord anāvṛta (onverhuld) gebruikt in plaats van het woord śūnya (geheel verstoken van)? Om aan te geven dat slechts die jñāna en karma verboden zijn die de bhakti verhullen en niet de jñāna en karma die de bhakti voeden.
Bij volkomen afwezigheid van karma en jñāna zou een sādhaka niet eens in leven kunnen blijven.
De verhullingen van de bhakti zijn tweeërlei: (1) de vrees dat men door het nalaten van zijn nitya-karma (dagelijkse verplichte rituelen) volgens de aanwijzingen van de śāstra’s een zonde begaat; en (2) de overtuiging dat men door de nitya-naimittika-karma (dagelijkse en incidentele plichten) ten uitvoer te leggen volgens de smṛti-śāstra’s als verlangde vrucht van zijn werken bhakti ontvangt. Indien men aangespoord door zo’n opvatting getrouw alle nitya-naimittika-karma verricht in de gedachte dat men anders niet tot bhakti kan geraken, zal zulk karma de bhakti verduisteren.
Als echter een gevorderde toegewijde nu en dan een Vedische rite celebreert, zoals het śrāddha offer aan de voorouders, zonder speciale waardering ervoor en louter tot lering en leiding van de gewone mensen, zal dat zijn bhakti niet schaden. Omdat hij zulke activiteiten verricht zonder geloof – dat bhakti van zulke verrichtingen afhankelijk zou zijn – raakt zijn śuddha-bhakti gehinderd noch verhuld.
De zinsnede kṛṣṇānuśīlana heeft hier slechts betrekking op kṛṣṇa-bhakti. Hij is in dit vers gebezigd om er duidelijk op te wijzen dat bhakti uitsluitend naar Śrī Kṛṣṇa dient uit te gaan. Telkens wanneer in Śrīmad-Bhāgavatam, Nārada-pañcarātra en alle andere bhakti-śāstra’s het woord bhakti wordt vermeld, heeft het alleen betrekking op bhagavad-bhakti. De strekking hiervan is dat het woord bhakti alleen gebezigd mag worden met betrekking tot de verschijningsvormen van de Heer van de viṣṇu-tattva-categorie.
Bron: Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu, 2e editie
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa