Śrī Kṛṣṇa heeft vierenzestig hoofdeigenschappen. Daarvan zijn de eerste vijftig in minimale omvang aanwezig in grote persoonlijkheden die de genade van de Heer ontvangen. De gewone jīva’s tonen slechts een spoor van zulke eigenschappen.
(1) Suramyāṅga – Zijn ledematen zijn extreem welgevormd.
(2) Sarva-sal-lakṣaṇa-yukta – Zijn gedaante vertoont alle goede eigenschappen.
(3) Rucira – Zijn schoonheid is een feest van zaligheid voor de ogen.
(4) Tejasānvita – Zijn gedaante straalt en Hij is uiterst machtig en invloedrijk.
(5) Balīyān – Hij bezit grote kracht.
(6) Vayasānvita – Hij vertoont het uiterlijk van verschillende leeftijden maar bezit de eeuwige leeftijd van een jonge knaap.
(7) Vividhādbhuta-bhāṣāvit – Hij is een talenwonder.
(8) Satyavākya – Zijn woorden blijken altijd waar te zijn.
(9) Priyaṁvada – Hij spreekt vriendelijk zelfs tegen overtreders.
(10) Vāvadūka – Zijn woorden zijn als nectar en strelen het oor.
(11) Supaṇḍita – Hij is geleerd en gedraagt Zich dienovereenkomstig in uiteenlopend gezelschap.
(12) Buddhimān – Zijn verstand is scherp en subtiel.
(13) Pratibhānvita – Hij is een expert in het onmiddellijk bedenken van originele gespreksonderwerpen.
(14) Vidagdha – Hij is bedreven in de vierenzestig kunsten en het liefdesspel.
(15) Catura – Hij kan tal van dingen tegelijk doen.
(16) Dakṣa – Hij verricht moeilijke taken met gemak.
(17) Kṛtajña – Hij is dankbaar voor bewezen diensten.
(18) Sudṛḍha-vrata – Hij doet Zijn beloften en geloften altijd gestand.
(19) Deśa-kāla-supātrajña – Hij is expert in het beoordelen van tijd, plaats en persoon en gaat dienovereenkomstig te werk.
(20) Śāstra-cakṣu – Hij handelt overeenkomstig de religieuze geschriften.
(21) Śuci – Hij is vrij van alle zonden en reinigt anderen van zonden.
(22) Vaśī – Hij beheerst Zijn zinnen volkomen.
(23) Sthira – Hij volhardt tot het einde van Zijn taak.
(24) Dānta – Hij volhardt zelfs in onverdraaglijke ellende.
(25) Kṣamāśīla – Hij vergeeft andermans overtredingen.
(26) Gambhīra – De diepte van Zijn geest is uiterst moeilijk te peilen.
(27) Dhṛtimān – Zijn wensen worden vervuld en zelfs in grote verwarring blijft Hij bedaard.
(28) Sama – Hij is verstoken van gehechtheid en afkeer.
(29) Vadānya – Hij is edelmoedig
(30) Dhārmika – Hij volgt het religieuze pad.
(31) Śūra – Hij is een geestdriftige krijger en meester op ieder wapen.
(32) Karuṇa – Hij kan het leed van anderen niet aanzien.
(33) Mānyamāna-kṛta – Hij toont respect voor Zijn guru, de brāhmaṇa’s en ouderen.
(34) Dakṣiṇa – Vanwege Zijn uitstekende instelling zijn Zijn handelingen zeer aangenaam.
(35) Vinayī – Hij is verstoken van trots.
(36) Hrīmān – Hij wordt verlegen wanneer Hij meent dat anderen Zijn liefdesaffaires doorhebben en wanneer anderen Hem prijzen.
(37) Śaraṇāgata-pālaka – Hij beschermt hen die hun toevlucht bij Hem zoeken.
(38) Sukhī – Hij is vreugdevol en wordt niet door leed beroerd.
(39) Bhakta-suhṛta – Hij is een vriend voor Zijn toegewijden en snel voldaan.
(40) Prema-vaśya – Hij wordt enkel beheerst door liefde.
(41) Sarva-śubhaṅkara – Hij staat welwillend tegenover iedereen.
(42) Pratāpī – Hij kwelt en beangstigt Zijn vijanden.
(43) Kīrtimān – Hij is beroemd om Zijn zuivere eigenschappen.
(44) Rakta-loka – Hij is het voorwerp van ieders liefde en gehechtheid.
(45) Sadhu-samāśraya – Hij is de sādhu’s gunstig gezind.
(46) Nārīgaṇa-manohārī – Hij is aantrekkelijk voor iedere vrouw.
(47) Sarvārādhya – Hij verdient ieders aanbidding.
(48) Samṛddhimān – Hij bezit grote rijkdom.
(49) Varīyān – Hij overtreft iedereen.
(50) Iśvara – Hij is onafhankelijk en Zijn gebod kan niet worden overtreden.
De volgende vijf eigenschappen zijn gedeeltelijk aanwezig in Śrī Śiva –
(51) Sadā-svarūpa-samprāpta – Hij laat Zich nimmer door māyā dicteren.
(52) Sarvajña – Hij kent ieders hart en Hij is volbewust, ook als zaken door tijd, plaats enzovoort beïnvloed zijn.
(53) Nitya-nutana – Ook al ervaart men Zijn schoonheid onophoudelijk, ze is ieder ogenblik zo wonderbaarlijk nieuw dat ze nooit eerder ervaren schijnt.
(54) Sac-cid-ānanda-sāndrāṅga – Hij is de geconcentreerde belichaming van zijn, bewustzijn en gelukzaligheid. Het woord sat betekent dat Hij tijd en ruimte doorvaart, het woord cit betekent dat Hij Zich uit Zichzelf openbaart, het woord ānanda betekent dat Hij de woning van onvervalste prema is, en het woord sāndra betekent dat Zijn gedaante zo geconcentreerd van sat, cit en ānanda is samengesteld dat ze nergens anders door wordt beroerd.
(55) Sarva-siddhi-niṣevita – Hij beheerst alle mystieke vermogens.
De volgende vijf eigenschappen zijn aanwezig in Śrī Nārāyaṇa en Mahāviṣṇu –
(56) Avicintya-mahāśakti – Hij bezit onvoorstelbare vermogens waarmee Hij de heelallen schept en zelfs de inwonende antaryāmī van die heelallen manifesteert, waarmee Hij zelfs Brahmā en Rudra verbijstert en waarmee Hij het prārabdha-karma van Zijn toegewijden vernietigd.
(57) Koṭi-brahmāṇḍa-vigraha – In Zijn gedaante bevinden zich ontelbare heelallen.
(58) Avatārāvalī-bīja – Hij is de oorsprong van alle avatāra’s
(59) Hatāri-gati-dāyaka – Hij schenkt mukti aan de door Hem gedode vijanden.
(60) Ātmārāma-gaṇākarṣī – Hij trekt de verloste zielen of degenen die zich in het Zelf vermeien tot Zich aan.
De volgende vier eigenschappen bezit Śrī Kṛṣṇa als enige –
(61) Līlā-mādhurya – Hij is een deinende oceaan van verbijsterende vormen van spel en vermaak, waarvan de rāsa-līlā het meest fascinerende is.
(62) Prema-mādhurya – Hij is omringd door toegewijden vervuld van onvergelijkelijke madhura-prema, welke zich ontwikkelt tot aan het niveau van mahābhāva.
(63) Veṇu-mādhurya – De zoete en volle klank van Zijn fluit trekt de geest van alle bewoners van de drie werelden tot Zich aan.
(64) Rūpa-mādhurya – Zijn buitengewone schoonheid verbijstert alle bewegende en niet bewegende wezens.
Bron: Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu, 3e editie
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa
Image/Art made possible by Pixabay.com & Krishnapath.org