Thans worden de vijf voortreffelijkste aṇga’s van de bhakti beschreven.

Śraddhā-pūrvaka-śrī-mūrti-sevā
Śrī-Mūrti dienen vol geloof

Bij het dienen van Śrī Mūrti is het van wezensbelang dit enthousiast en overvloeiend van liefde te doen. Aan hen die Śrī Mūrti vol geestdrift eren en dienen, schenkt Śrī Kṛṣṇa niet alleen de onbetekenende vrucht van mukti maar ook de hoogste vrucht van bhakti.

Rasikaiḥ saha śrī-bhāgavatārthāsvādaḥ
In omgang met rasika Vaiṣṇava’s de betekenis van het Śrīmad-Bhāgavatam proeven

De verrukkelijke zoete essentie (rasa) van de wensvervullende boom der Vedische literatuur is het Śrīmad-Bhāgavatam. In omgang met mensen voor wie die rasa vreemd is, kan de rasa van het Śrīmad-Bhāgavatam niet geproefd worden; er kan veeleer slechts aparādha zijn. Men dient de rasa van de śloka’s van het Śrīmad-Bhāgavatam te proeven in gezelschap van zuivere toegewijden die meester zijn in het begrijpen van de rasa van het Bhāgavatam en bevangen door een diepe hunkering om de rasa van kṛṣṇa-līlā te proeven. Śuddha-bhakti ontstaat niet door het aanhoren of reciteren van het Śrīmad-Bhāgavatam in een kring van gewone mensen.

Sajātīya-snigdha-mahattara-sādhu-saṅgaḥ
Omgang met gelijkgezinde, tegenegen, gevorderde toegewijden

Men kan niet in bhakti vooruitgaan door omgang met niet-toegewijden die zich alleen maar ‘sat-saṅga’ noemen. Het enige verlangen van de toegewijden ligt in het verkrijgen van dienst aan Śrī Kṛṣna’s aprākṛta-līlā. Degenen die daarnaar verlangen mogen bhakta’s worden genoemd. De ontwikkeling en groei van bhakti doen zich bij zulke toegewijden voor langs de weg van omgang met toegewijden die gevorderder zijn dan zijzelf. Zoeken ze die omgang niet, dan wordt de vooruitgang van de bhakti gestuit en zal men in instelling en aard op precies hetzelfde niveau blijven als de toegewijden met wie men omgaat. In Bhakti-rasāmṛta-sindhu (1.2.229) wordt met een citaat uit Śrī Hari-bhaktisudhodaya (8.51) over de omgang het volgende gezegd:

yasya yat-saṅgatiḥ puṁso
maṇivat syāt sa tad gunaḥ
sva-kularddhyai tato dhīmān
svayūthyān eva saṁśrayet

Zoals een kristal de kleuren weerkaatst van voorwerpen die erbij worden gehouden, stemt iemands natuur precies overeen met die van de omgang die hij zoekt. Daarom wordt men door omgang met zuivere toegewijden zuiver. Sādhu-saṅga (sat-saṅga) is in ieder opzicht zegenrijk. De betekenis van de aanwijzing van de śāstra’s dat men zonder gezelschap (niḥsaṅga) dient te leven is in feite dat men in gezelschap van sādhu’s (sādhu-saṅga) dient te verkeren.
Deze aṇga van bhakti geeft aan dat een toegewijde moet omgaan met heilige toegewijden die gevorderder zijn dan hij, die dezelfde instelling hebben (sajātīya), die de betekenis van rasa proeven (rasika) en die hem toegenegen zijn (snigdha). Sādhu-saṅga is de grondoorzaak van kṛṣṇa-bhakti. Dat is al eerder verklaard. Maar wat voor sādhu-saṅga moet een sādhaka zoeken? Dat wordt hier specifiek aangeduid.
Een sādhaka moet omgaan met toegewijden met dezelfde geestelijke instelling (sajātīya). Dat wil zeggen, hij moet omgaan met toegewijden die dezelfde speciale vorm van de Heer vereren en dezelfde gemoedsgesteldheid hebben als hijzelf. Sādhaka’s in de gemoedsgesteldheid van dāsya moeten omgaan met toegewijden in dāsya-bhāva en sādhaka’s in de gemoeds-gesteldheid van sakhya-bhāva moeten omgaan met sakhya-bhāva-toegewijden. Evenzo moeten sādhaka’s in de gemoedsgesteldheid van vātsalya- en mādhurya-bhāva omgaan met toegewijden in gemoedsgesteldheid die gunstig zijn voor hun eigen bhāva.
Zo dienen ook sādhaka’s die Kṛṣṇa vereren om te gaan met toegewijden van Kṛṣṇa, en sādhaka’s die andere avatāra’s van de Heer vereren met toegewijden die dezelfde gedaanten van de Heer vereren.
Onder sādhu’s met dezelfde geestelijke voorkeur als hij dient een toegewijde speciaal om te gaan met sādhu’s die hem toegenegen zijn (snigdha). Het woord snigdha heeft betrekking op personen die toegenegen (snehaka), welgezind en rasika zijn, niet op degenen die ongevoelig, onwelwillend of onverschillig zijn. De esoterische geheimenissen aangaande de manier waarop bhajana wordt verricht kan een toegewijde niet verkrijgen van sādhu’s die onverschillig jegens hem zijn en niet toegenegen zijn. Omgang met heilige toegewijden die teder van hart en toegenegen zijn is daarom van het grootste nut.
Maar ook al is een toegewijde met wie men omgaat sajātīya en snigdha, een sādhaka maakt pas gestage en geleidelijke vooruitgang op zijn pad als zo’n toegewijde tevens gevorderder is wat betreft standvastigheid in de bhajana, directe ervaring en realisatie van de Heer en kennis van de vertrouwelijke geheimenissen van de śāstra’s – dus wanneer hij in alle opzichten op de sādhaka voorligt. Door omgang te hebben met toegewijden die alle bovengenoemde eigenschappen bezitten kan een sādhaka gestage en geleidelijke vooruitgang maken op zijn pad.

Nāma-saṅkīrtanam
Het hardop gezamenlijk Chanten van de heilige naam

De heilige naam van Śrī Kṛṣṇa is bovenaards en vol bewuste rasa, aprākṛta-caitanya-rasa. Er kleeft geen zweem van stoffelijkheid aan. Wanneer de sādhaka-jīva zich toegewijd in dienst van de Heer verbindt, manifesteert Śrī Nāma Zich vanzelf aan de aldus door bhakti gelouterde tong en andere zintuigen. De heilige naam is buiten bereik van de stoffelijke zinnen. Daarom dient men altijd alleen of samen met anderen nāma-saṅkīrtana te bedrijven.
Wanneer de jīva, die een zuiver deeltje (cit-kaṇa) is, volledig gezuiverd is, mag hij met zijn geestelijke lichaam (cinmaya-śarīra) harināma ten gehore brengen. Maar wanneer hij door māyā gebonden is, kan hij de zuivere naam vanwege zijn materiële zinnen niet chanten. Zodra hij de genade van de hlādinī-śakti ontvangt, begint de activiteit van zijn eigen innerlijke gedaante en maakt nāma zijn opwachting bij hem. Zodra nāma verschijnt, doet zich binnen de functie van zijn geest de genadige openbaring van śuddha-nāma voor, die vervolgens danst op de tong van de door bhakti gelouterde toegewijde. Nāma is geen combinatie van klanken. Alleen wanneer hij op de materiële tong danst, openbaart nāma zich in de vorm van klanken. Dat is het mysterie van nāma.
Er zijn twee vormen van harināma: mukhya, primaire namen, en gauna, secundaire namen. De secundaire namen zijn onder andere, Brahma, Paramātmā, Niyantā (de bestuurder), Pātā (de beschermer), Sraṣṭā (de schepper) en Mahendra (de opperste heerser). De primaire namen zijn onder meer Viṣṇu, Nārāyaṇa, Ananta, Rāma, Hari, Kṛṣṇa, Gopāla, Gopīnātha, Rādhā-ramaṇa enzovoort. Het Śrī Rāmāṣṭottara-śata-nāma-stotra van het Padma Purāṇa (geciteerd in de Hari-bhakti-vilāsa (11.380)) zegt:

viṣṇor ekaikaṁ nāmāpi
sarva-vedādhikaṁ matam
tādṛṅ-nāma-sahasreṇa
rāma-nāma-samaṁ smṛtam

Elke naam van Viṣṇu is zegenrijker dan het reciteren van alle Veda’s. Niettemin zijn duizend van die namen van Viṣṇu bij elkaar slechts gelijk aan één naam van Rāma.

Verder zegt het Śrī Kṛṣṇāṣṭottara-śata-nāma-māhātmya van het Brahmāṇḍa Purāṇa (geciteerd in de Hari-bhakti-vilāsa (11.488)):

sahasra-nāmnāṁ puṇyānāṁ
trir āvṛtyā tu yat phalam
ekāvṛtyā tu kṛṣṇasya
nāmaikaṁ tat prayacchati

Het resultaat van het driemaal uitspreken van duizend namen van Viṣṇu wordt simpelweg evenzeer verkregen door het eenmaal uitspreken van de naam van Kṛṣṇa.

In de Kali-santaraṇa Upaniṣad, het Brahmāṇḍa Purāṇa, de Kṛṣṇa-yāmala en andere teksten wordt vermeld:

hare kṛṣṇa hare kṛṣṇa kṛṣṇa kṛṣṇa hare hare
hare rāma hare rāma rāma rāma hare hare

Deze mantra bestaande uit zestien woorden wordt de mahā-mantra genoemd. Śrī Caitanya Mahāprabhu onderrichtte de jīva’s steeds saṅkīrtana te verrichten door deze mahā-mantra te chanten. Śrī Gopāla-guru, Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī, Śrīla Jīva Gosvāmī, Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura en andere ācārya’s, die de zoetheid van de heilige naam hebben geproefd, hebben de verbijsterende en nectargelijke betekenis van elke naam van deze mahā-mantra beschreven. Rāgānuga-sādhaka’s dienen het heilige boek Harināma-cintāmaṇi van Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura te raadplegen om dit onderwerp tot in bijzonderheden te begrijpen.
De heerlijkheid van bhagavan-nāma-saṅkīrtana is beschreven in de Śruti, Smṛti, Purāṇa’s en alle andere śāstra’s. Van de vierenzestig onderdelen van bhakti worden er negen vormen van bhakti – śravaṇa, kīrtana enzovoort – als de beste beschouwd. Van deze negen vormen van bhakti is verkondigd dat nāma-saṅkīrtana de hoogste is. Dat wordt aangegeven in het Śrī Caitanya-caritāmṛta (Antya-līlā 4.70–1):

bhajanera madhye śreṣṭha nava-vidhā bhakti
‘kṛṣṇa-prema’, ‘kṛṣṇa’ dite dhare mahā-śakti

tāra madhye sarva-śreṣṭha nāma-saṅkīrtana
niraparādhe nāma laile pāya prema-dhana

Van de verschillende sādhana-methoden zijn negen vormen van bhakti het beste vanwege hun grote vermogen kṛṣṇa-prema en Śrī Kṛṣṇa te verlenen. Onder deze negen munt bhagavan-nāma-saṅkīrtana uit. Verricht men zonder overtredingen nāma-saṅkīrtana, dan ontvangt men beslist het hoogst waardevolle goed van kṛṣṇa-prema.

In het Padma Purāṇa wordt de identiteit van kṛṣṇa-nāma verklaard (aangehaald in Bhakti-rasāmṛta-sindhu (1.2.233)):

nāma-cintāmaṇiḥ
kṛṣṇaś caitanya-rasa-vigrahaḥ
pūrṇaḥ śuddho nitya-mukto
’bhinnatvān nāma-nāminoḥ

Nāma, de heilige naam, en nāmī, Śrī Kṛṣṇa, of degeen die de naam bezit, vormen een wederzijds niet-verschillende werkelijkheid (abheda-tattva). Daarom zijn alle goddelijke eigenschappen van nāmī Kṛṣṇa ook in Zijn naam aanwezig. Nāma is te allen tijde een volkomen vervulde waarheid (pūrṇa-tattva). Er kleeft niets stoffelijks aan harināma. Nāma is eeuwig vrij omdat hij nimmer door de begoochelende hoedanigheden der natuur gebonden is. Nāma is Kṛṣṇa Zelf; daarom is hij de geconcentreerde vorm van alle bewuste rasa. Nāma is cintāmaṇi; bekwaam alles te schenken wat ervan gevraagd wordt.

Harināma-saṅkīrtana is voor de sādhaka’s, de vervolmaakte zielen (siddha-mahāpuruṣa’s), degenen die ernaar verlangen de vruchten van hun aanbidding te plukken (sakāma-sādhaka’s) en degenen die vrij van het verlangen naar het plukken van de vruchten van hun aanbidding zijn (niṣkāma-sādhaka’s) de beste sādhana-methode. Dat verklaart het Śrīmad-Bhāgavatam (2.1.11):

etān nirvidyamānānām
icchatām akuto-bhayam
yogināṁ nṛpa nirṇītaṁ
harer nāmānukīrtanam

O Mahārāja (Parīkṣit), men is tot de slotsom gekomen dat śrī bhagavannāma-saṅkīrtana de enige onbevreesde sādhana- en sādhya-methode is voor degenen die in de hemelse oorden willen wonen en verlossing begeren (de karmī’s en jñāni’s), voor de yogī’s die in zichzelf voldaan zijn en voor de toegewijden die volkomen vrij zijn van materiële verlangens.

Dit vers wordt aangehaald in het Bhakti-rasāmṛta-sindhu (1.2.230). In zijn commentaar op dit vers legt Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura uit dat de term nirvidyamānānām verstoken van elk verlangen, ook dat naar verlossing, betekent. Deze term heeft betrekking op ekānta-bhakta’s. Het woord icchatām betekent ‘verlangen naar het bereiken van de hemelse oorden en verlossing’. Dat slaat op de jñānī’s en karmī’s.
Het woord yoginām heeft betrekking op degenen die genoegen scheppen in het zelf (ātmārāma’s).
Het woord akuto-bhayam betekent dat effectiviteit van nāma-kīrtana aan geen enkele twijfel onderhevig is. Ze is niet afhankelijk van tijd, plaats, persoon, vereringsattributen, zuiverheid of onzuiverheid. De heilige naam doet zelfs zijn werk wanneer hij in aanraking komt met een mleccha die niets op heeft met het dienen van de Heer. De woorden nāmānukīrtanam betekenen ofwel ‘voortdurend chanten’, ofwel ‘zoveel chanten als geschikt voor de eigen bhakti-beoefening’. Deze activiteit is passend zowel op het niveau van sādhana, oefening, als op dat van sādhya, volmaaktheid. Het woord nirṇītam (betekent ‘men heeft vastgesteld’) houdt in dat dit feit is vastgesteld door algemene overeenstemming van de aloude ṛṣi’s en maharṣi’s die als gevolg van hun rechtstreekse ervaring en realisatie van alle twijfel verstoken zijn geraakt.

In het In Śrīmad-Bhāgavatam (11.2.40) wordt ook gezegd:

evaṁ-vrataḥ sva-priya-nāma-kīrtyā
jātānurāgo druta-citta uccaiḥ
hasaty atho roditi rauti gāyaty
unmāda-van nṛtyati loka-bāhyaḥ

In het hart van hen die zo’n zuivere gelofte doen, ontbloeit de loot van prema (bhāva) tot anurāga, die het hart zacht maakt en hen vervult van een diep gevoel van gehechtheid (mamatā) aan de Heer. Dat gebeurt doordat men de heilige naam van zijn innig beminde Heer chant. Men rijst dan boven de toestand van de algehele mensenmassa uit. Men wordt onverschillig ten aanzien van wat de mensen denken en verlangt geen instemming met zijn activiteiten. Vanuit zijn natuurlijke instelling (prema) barst de toegewijde nu eens in lachen uit als iemand in een roes, dan weer huilt hij bittere tranen, soms ook bezingt hij met zoete en welluidende stem de attributen van de Heer, dan weer, wanneer hij zijn innig beminde rechtstreeks aanschouwt, begint hij uiterst aantrekkelijk te dansen om er de Heer mee te bekoren.

Dit vers wordt in de Bhakti-rasāmṛta-sindhu (1.4.6) als voorbeeld van prema oprijzend uit bhāva bereikt via vaidhī-sādhana. De strekking van het vers is dat wie op de niveaus van ruci en āsaki śravaṇa en kīrtana verricht van de heilige naam van de Heer, bhāva in zijn hart voelt oprijzen. Door diep aan harināma gehecht er steeds mee voort te gaan op bhāva-niveau, smelt het hart en raakt men overweldigd door een diep gevoel van bezitsdrang (mamatā) in relatie tot de Heer. Die gerijpte staat van bhāva gaat dan over in prema. De diverse in dit vers vermelde symptomen zijn anubhāva’s of uiterlijke manifestaties van prema.
Aan de hand van de volgende verzen geciteerd in zijn Bhakti-sandarbha (Anuccheda 270–1) laat Śrīla Jīva Gosvāmī zien dat luide saṅkīrtana in Kali-yuga de beste methode is om de Heer voldaan te stemmen:

kṛte yad dhyāyato viṣṇuṁ
tretāyāṁ yajato makhaiḥ
dvāpare paricaryāyāṁ
kalau tad dhari-kīrtanāt

Śrīmad-Bhāgavatam (12.3.52)

Alle resultaten die men in Satya-yuga behaalt met meditatie op Heer Viṣṇu, in Tretā-yuga door het brengen van grote offers en in Dvāpara-yuga door het dienen van de beeldgedaante van de Heer, behaalt men in Kali-yuga louter door śrī hari-kīrtana.

dhyāyan kṛte yajan yajñais
tretāyāṁ dvāpare ’rccayan
yad āpnoti tad āpnoti
kalau saṅkīrtya keśavam

Viṣṇu Purāṇa (6.2.17)

Door in Kali-yuga de heilige naam van Śrī Keśava te chanten, behaalt een sādhaka alle resultaten welke men in Satya-yuga door meditatie, in Tretā-yuga door het brengen van offers en in Dvāpara-yuga door verering van de beeldgedaante.

kaliṁ sabhājayanty āryā
guṇa-jñāḥ sāra-bhāginaḥ
yatra saṅkīrtanenaiva
sarva-svārtho ’bhilabhyate

Śrīmad-Bhāgavatam (11.5.36)

O Koning, In Kali-yuga kan men louter door de heilige naam van de Heer te chanten ieder doel bereiken dat het leven in alle yuga’s biedt. Hiervan op de hoogte, prijzen Āryans, de hooggeëerden op cultureel en religieus gebied, die de feitelijke waarde van alle dingen kennen, Kali-yuga.

Met een citaat uit Śrī Vaiṣṇava-cintāmaṇi wordt in de Bhakti-sandarbha (Anuccheda 273) gezegd dat nāma-saṅkīrtana een hogere methode is dan smarana, heugenis:

aghacchit smaraṇaṁ viṣṇor
bahv-āyāsena sādhyate
oṣṭha-spandana-mātreṇa
kīrtanaṁ tu tato varam

Heugenis van Śrī Kṛṣṇa, die alle demonen vernietigt, vereist veel inspanning, want het is zeer moeilijk de geest los te maken van de eindeloze verscheidenheid aan zinsobjecten en op Viṣṇu te richten. Maar śrī kīrtana gaat makkelijk, gewoon door het spraakorgaan te doen trillen. Daarom is hij hoger en zekerder dan de smaraṇa-methode.

Het Bṛhan-nāradīya Purāṇa, dat zegt dat er niets glorieuzers is dan bhagavan-nāma-kīrtana, verklaart dat het de enige methode is om de jīva’s van Kali-yuga op het rechte spoor te brengen.

harer nāma harer nāma
harer nāmaiva kevalam
kalau nāsty eva nāsty eva
nāsty eva gatir anyathā

In zijn Bhakti-sandarbha geeft Śrīla Jīva Gosvāmī terwijl hij de eindeloze heerlijkheid van de heilige naam beschrijft één reden op waarom harināma-saṅkīrtana in Kali-yuga zo uitgebreid geprezen wordt. Hij zegt dat de Opperheer in andere yuga’s persoonlijk de religieuze weg voor die specifieke era’s onderrichtte (dhyāna, yajña enzovoort) door die wegen Zelf te begaan. In die yuga’s onderwees Hij niet door eigen voorbeeld de weg van nāma-kīrtana. Toen Śrī Bhagavān echter in Kali-yuga zag in wat voor netelige situatie de jīva’s zich bevonden, onderwees Hij hun de methode van nāma-kīrtana door haar Zelf te beoefenen in de gedaante van Śrī Gaurāṅga, zoals beschreven in Śrī Caitanya-caritāmṛta (Ādi-līlā 4.40): “nāma-prema-mālā gāṅthi’ parāila saṁsāre – de Heer reeg een slinger van de heilige naam en prema waarmee Hij de hele stoffelijke wereld omkranste.”
Daarom wordt in Kali-yuga de heerlijkheid van nāma-kīrtana zo geprezen. Śrīla Jīva Gosvāmī zegt dan ook (Bhakti-sandarbha, Anuccheda273):

ataeva yady anyāpi bhaktiḥ kalau kartavyā
tadā tat-saṁyoge naivety uktam

Elke andere onderdeel van bhakti moet in Kali-yuga tezamen met harināma-saṅkīrtana worden beoefend.

Ook Śrīla Sanātana Gosvāmī zegt dat harināma-saṅkīrtana de hoogste is van alle onderdelen van bhakti, waaronder smaraṇa enzovoort:

manyāmahe kīrtanam eva sattamaṁ
lolātmakaika svahṛdi sphurat smṛteḥ
vāci svayukte manasi śrutau tathā
dīvyat parān apy upakurvad ātmavat

Bṛhad-bhāgavatāmṛta (2.3.148)

[De metgezellen van de Heer in Vaikuṇṭha zeiden:] Volgens ons is kīrtana hoger dan smaraṇa omdat heugenis zich alleen voordoet in de geest, die van nature wankel is. Maar kīrtana manifesteert zich aan de tong en het spraakorgaan en creëert vanzelf een impressie in de geest. Uiteindelijk schenkt de klank van kīrtana niet alleen voldoening aan het gehoor, maar ook aan allen die hem horen alsook aan het zelf.

In smaraṇa zit zulk vermogen niet; daarom is alleen kīrtana in staat de geest, die nog wispelturiger is dan de wind, te beteugelen. Bovendien kan de geest geen smaraṇa bedrijven zonder kīrtana. Er bestaat buiten kīrtana geen andere methode waarmee de geest tot bedaren kan worden gebracht. Dit is de diepe en vertrouwelijke betekenis van dit vers van Śrīla Sanātana Gosvāmī.
Van de vele verschillende vormen van śrī kṛṣṇa-kīrtana is het chanten van de heilige naam van Kṛṣṇa (nāma-saṅkīrtana) het best en geschiktst om mee bezig te gaan. Door śrī kṛṣṇa-nāma-saṅkīrtana verschijnt de rijkdom van kṛṣṇa-prema zeer snel in het hart van de sādhaka. Śrī nāma-saṅkīrtana is op zichzelf, dus zonder hulp van andere methoden, al voldoende om de rijkdom van prema op te wekken. Daarom staat śrī nāma-saṅkīrtana boven alle andere onderdelen van bhakti. Śrī nāma-saṅkīrtana is zowel de verwervingsmethode, sādhana, als het te verwerven doel, sādhya. Dit is de slotsom van Śrī Sanātana Gosvāmī en alle Vaiṣṇava ācārya’s bevangen door prema.

kṛṣṇasya nānā-vidha-kīrtaneṣu
tan-nāma-saṅkīrtanam eva mukhyam
tat-prema-sampajjanane svayaṁ drāk
śaktaṁ tataḥ śreṣṭhatamam mataṁ tat

śrī-kṛṣṇa-nāmāmṛtam ātma-hṛdyaṁ
premṇā samāsvādana-bhaṅgi-pūrvam
yat sevyate jihvikayā ’virāmaṁ
tasyā ’tulaṁ jalpatu ko mahatvam

Bṛhad-bhāgavatāmṛta (2.3.158–9)

Hoewel er velerlei vormen van kṛṣṇa-kīrtana zijn, staat nāma-saṅkīrtana vooraan. Dat komt omdat nāma-saṅkīrtana het vermogen bezit om de rijkdom van prema makkelijk te openbaren. Daarom is kīrtana volgens allen de beste weg. Het geluk verkregen door de toegewijde die met een hart vol liefde met zijn tong onophoudelijk de nectar van śrī kṛṣṇa-nāma proeft valt nergens mee te vergelijken. Wie kan er de grootheid van beschrijven?

Hardop de heilige naam gedaante, eigenschappen en het spel en vermaak van de Opperheer bezingen onder leiding van zuivere Vaiṣṇava’s wordt kīrtana genoemd. In zijn commentaar op het Bhāgavatam bekend als Krama-sandarbha schrijft Śrīla Jīva Gosvāmī over saṅkīrtana het volgende:

saṅkīrtanaṁ bahubhir militvā tad-gāna-sukhaṁ śrī-kṛṣṇa-gānam

Wanneer velen met luider stemme voor het genoegen van Śrī Kṛṣṇa de naam van de Heer chanten, heet dat saṅkīrtana.

Een ander punt waar we aan moeten denken is dat volgens de geschriften de heerlijkheid van śrī harināma-kīrtana honderden malen zo verheven is als de methode van harināma-japa. Dat komt omdat wie japa bedrijft alleen zichzelf loutert, terwijl wie hardop nāma-saṅkīrtana bedrijft zowel zichzelf als degeen die hem chanten hoort loutert.
Dat wordt met een uitspraak van Prahlāda Mahārāja aangegeven in het Nāradīya Purāṇa:

japato harināmāni
sthāne śata-guṇādhikaḥ
ātmānaṁ ca putāty uccair
japan śrotṛn punāti ca

Het luide chanten van de naam van Heer Hari is honderd keer zo krachtig als zachtjes chanten. Wie luid chant loutert zowel zichzelf als ieder die hem hoort chanten.

Sommigen denken dat de mahā-mantra – hare kṛṣṇa hare kṛṣṇa kṛṣṇa kṛṣṇa hare hare, hare rāma hare rāma rāma rāma hare hare – alleen als japa kan worden gereciteerd. Ze verbieden het luide chanten van deze mahā-mantra. Maar Śrī Caitanya Mahāprabhu, die de bhagavan-nāma-saṅkīrtana Zelf beoefend en gepropageerd heeft, heeft verklaard dat deze mantra de mahā-mantra van Kali-yuga is. Hij verrichtte Zelf japa van deze mahā-mantra, waarbij Hij het aantal gechante ronden bijhield. Bovendien bedreef Hij saṅkīrtana waarbij het aantal gechante namen niet werd bijgehouden, overweldigd door geestelijke emotie, Zijn armen geheven, alleen of samen met anderen. Dit wordt vermeld in het Śrī Caitanya-bhāgavata en de heilige boeken van Śrī Kavi Karṇapūra en andere gosvāmī’s. Daarom kunnen sādhaka’s japa bedrijven met deze mahā-mantra zoals nāmācārya Śrīla Haridāsa Ṭhākura en ze kunnen er ook kīrtana mee doen door de heilige naam luid ten gehore te brengen.

Śrī-vṛndāvana-vāsaḥ
In Śrī Vṛndāvana verblijven

Śrī Vṛndāvana-dhāma wordt boven alles verheerlijkt omdat dit het eeuwige oord is van het goddelijke en betoverende spel en vermaak van Svayam Bhagavān Vrajendra-nandana Śrī Kṛṣṇa, die de belichaming van rasa en de volkomen verpersoonlijking van majesteit en zoetheid is. Śrī Vṛndāvana is gezalfd met het verheven spel en vermaak van Mahābhāva-mayī Śrīmatī Rādhikā en Rasarāja Śrī Kṛṣṇa. Door er te verblijven en er sādhana en bhajana te beoefenen kunnen sādhaka’s dit bovenzinnelijk spel en vermaak makkelijk in hun hart geopenbaard krijgen. De vastberadenheid om in Vraja te wonen, zoals aan de dag gelegd door de zes Gosvāmī’s, kent haar weerga niet. In zijn Śrī Vṛndāvana-mahimāmṛta (Śataka 12.78) zegt Śrīla Prabodhānanda Sarasvatī:

śrī-vṛndāvana mama pāvanaṁ tvam eva
śrī-vṛndāvana mama jīvanaṁ tvam eva
śrī-vṛndāvana mama bhūṣanaṁ tvam eva
śrī-vṛndāvana mama sad-yaśas tvam eva

O Vṛndāvana, U bent mijn loutering! O Vṛndāvana, U bent mijn leven! O Vṛndāvana, U bent mijn sieraad! O Vṛndāvana, U bent mijn deugd en roem!

In zijn Stavāvalī (Sva-niyama daśakam 2) zegt Śrīla Raghunātha dāsa Gosvāmī:

na cānyatra kṣetre hari-tanu-sanāthe ’pi sujanād
rasāsvādaṁ premṇā dadhad api vasāmi kṣaṇam api
samaṁ tv etad grāmyāvalibhir abhitanvann api kathāṁ
vidhāsye saṁvāsaṁ vraja-bhuvana eva pratibhavam

In deze śloka ontvouwt Śrīla Raghunātha dāsa Gosvāmī vol liefde diep geloof in Vraja-dhāma. Vol onwankelbare vastberadenheid om in Vraja te wonen zegt hij, “Zelfs indien in een andere dhāma de Śrī Vigraha van Śrī Kṛṣṇa aanwezig is en er gelegenheid bestaat om vol liefde van de hari-kathā te genieten die uit de mond van verheven toegewijden stroomt, wil ik er zelfs geen ogenblik verblijven. Maar zelfs als ik er in gezelschap van lomperiken zou moeten verkeren, die alleen over wereldse aangelegenheden praten, zal ik leven in, leven uit in Vraja-bhūmi willen wonen.”

Van de hierboven beschreven vierenzestig aṅga’s van bhakti zijn de laatste vijf het allerbest. Zelfs indien men er zonder overtredingen te begaan maar even mee in aanraking komt, leidt dat wegens hun buitengewone kracht tot het verschijnen van bhāva-bhakti. Door zich niṣṭhā te verwerven in de beoefening van een of meer van deze belangrijkste aṅga’s, komt men voorzeker tot volmaaktheid.

Bron: Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu, 2e editie
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa

error: Content is protected !!