Yasya deve parā bhaktir, yathā deve tathā gurau: men dient evenveel bhakti voor zijn guru te hebben als voor Kṛṣṇa Zelf. Dat is een eeuwige waarheid. In de eerste fasen van sādhana dient men meer bhakti voor de guru te hebben dan voor Bhagavān, omdat horen en chanten enzovoort sambandha hebben – in relatie staan met het voorwerp van onze verering – echter in het begin hebben we niet echt een relatie met Kṛṣṇa of de gelegenheid rechtstreeks dienst aan Hem te verrichten. Anderzijds levert dienst aan de guru alle vormen van volmaaktheid op.
Een opmerkelijk voorbeeld van dienst aan de guru komt van een discipel van Śrī Śaṅkarācārya. Deze discipel, Giri (later Toṭakācārya), was analfabeet. Hij waste altijd de kleren van zijn geestelijk leraar, kookte voor hem en zo meer. Zelfs wanneer Śaṅkarācārya de lezing gaf was Giri zijn geestelijk leraar aan het dienen, maar hij probeerde ook te luisteren. Andere discipelen vonden hem maar een dwaas. Op een dag ging hij kleren wassen aan de overkant van de rivier en raakte verlaat. Intussen zou de geestelijk leraar spreken maar hij begon niet met de lezing. De overige discipelen, zesduizend bij elkaar, drongen erbij hun gurudeva op aan te beginnen. Ze zeiden: “behalve die ene onwetende discipel is iedereen er. Hij snapt er tocht niks van, dus begint u maar.” Maar Śaṅkarācārya bleef op Giri wachten. Toen hij zijn taak verricht had kwam Giri aanhollen, zette zich neer om de lezing te volgen en begon Sanskriet verzen vol fraaie poëzie en beeldspraak te reciteren. De anderen zaten versteld van zijn kennis. Śrī Śaṅkarācārya verklaarde dat die het gevolg van viśrambha-sevā was, liefdevolle dienst met het gevoel van intimiteit, dat vrij is van iedere vorm van formele terughoudendheid.
Er bestaan verschillende van zulke voorbeelden van guru-sevā. Govinda dāsa diende Śrīman Mahāprabhu met grote liefde en diepe vertrouwen zonder reserves. Hij zei altijd tegen Svarūpa Dāmodara, “Waarom komt u Mahāprabhu toch steeds aan het huilen maken?” Het was niet zo dat hij niet begreep wat Mahāprabhu allemaal deed. Hij was niet gek. Hij begreep de diepe spirituele emoties (bhāva’s) van Mahāprabhu.
Hij kon Sanskriet verzen schrijven en hield het spel en vermaak van Mahāprabhu bij in zijn dagboeken, die men als de kaḍacā, of aantekeningen van Govinda dāsa kent. Kṛṣṇadāsa Kavirāja Gosvāmī maakte er gebruik van voor het schrijven van zijn Śrī Caitanya-caritāmṛta.
Een competente guru, die Kṛṣṇa in de hand heeft gekregen en een geheel volgroeide relatie met Hem onderhoudt, is een uttama-bhāgavata, een verheven toegewijde van de Heer. Hij kan het hart van zijn discipelen met bhakti doordringen. Dienst aan de geestelijk leraar kan alles opleveren, met name alle volmaaktheid in bhakti.
We zitten vol anartha’s: lust, hebzucht, woede, trots, afgunst, begoocheling, overtredingen begaan tijdens het reciteren van de heilige namen, overtredingen begaan tijdens het dienen van de beeldgedaanten enzovoort. Elk anartha wordt langs eigen weg verwijderd.
Woede verwijdert men door geen verlangen meer te koesteren; want onvervulde verlangens leiden tot woede. Een verheven toegewijde kent geen andere verlangen dan de geestelijk leraar en Bhagavān voldoening te schenken en prema-bhakti te bereiken. Het hart van zo’n toegewijde is Gods woning. Lust kan men kwijtraken door omgang met heilige personen en door alles waaraan men gehecht is te verzaken. Het staat niet vast dat zulke obstakels niet terugkomen, maar door dienst aan de geestelijk leraar kan men alle anartha’s de baas worden zonder dat ze terugkeren. De guru biedt de discipel zijn heilige omgang, spreekt hari-kathā tot hem, verbindt hem in dienst van Kṛṣṇa en geleidelijk worden alle ongewenste zaken van de discipel verwijderd.
Bron: Śrī Manaḥ-śikṣā, 4e editie
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa
Image/Art made possible by Pixabay.com