Fasen op de Weg naar het Verschijnen van Prema
ādau śraddhā tataḥ sādhu-
saṅgo ’tha bhajana-kriyā
tato ’nartha-nivṛttiḥ syāt
tato niṣṭhā rucis tataḥ
athāsaktis tato bhāvas
tataḥ premābhyudañcati
sādhakanām ayaṁ premṇaḥ
prādurbhāve bhavet kramaḥ
Śrī Bindu-vikāśinī-vṛtti
Er zijn vele fasen op de weg naar de openbaring van prema. Degene die het beroemdst zijn in de geschriften zullen hier beschreven worden. De bhagavad-vimukha-jīva of iemand wiens gezicht van Bhagavān is afgewend, ligt sinds een tijd zonder begin gevallen in de grenzeloze stroom van de ondoorkruisbare oceaan van het materiële bestaan en dwaalt aldus van her naar der. Wanneer door de bijzondere genade van Bhagavān het stoffelijke bestaan van de jīva begint af te nemen, wordt hem de omgang met de toegewijden van de Heer vergund. In het gezelschap van sādhu’s ontvangt hij dan het buitengewone geluk om uit de mond van verheven toegewijden te mogen vernemen van de geschriften die vol staan van de heerlijkheid van de drie onderwerpen bhakta’s, bhakti en Bhagavān.
De fasen op de weg naar het verschijnen van prema, zoals beschreven in de bovenstaande verzen uit Bhakti-rasāmṛta-sindhu (1.4.15–16), zijn als volgt:
(1) Door luisteren naar de śāstra’s verschijnt pāramārthika of transcendente śuddha śraddhā. Het woord śraddhā hier behelst sterk geloof in de betekenis van de bhakti-śāstra’s zoals Bhagavad-gītā, Śrīmad Bhāgavatam, Bhakti-rasāmṛta-sindhu enzovoort. (2) Bij het verschijnen van deze śraddhā verkrijgt men wederom sādhu-saṅga en begint men in hun gezelschap aanwijzingen over de methoden van het verrichten van bhajana te ontvangen. (3) Vervolgens begint men bhajana te bedrijven (bhajanakriyā), te beginnen met śrī-guru-padāśraya enzovoort. (4) Door voortdurende bhajana-beoefening verdwijnen geleidelijk de anartha’s (anartha-nivṛtti).
(5) Deze verwijdering van anartha’s voltrekt zich in opeenvolgende fasen. Naarmate men meer van anartha’s bevrijd raakt, komt men tot niṣṭhā en vrijheid van alle verwarring (vikṣepa). In die fase ontstaat bij het bedrijven van bhajana enkelvoudige gerichtheid (ekāgratā) dat gekenmerkt wordt door onophoudelijk streven. (6) Daarop ontwikkelt zich ruci ofwel een hevige hunkering naar bhajana. (7) Wanneer de ruci zeer diep wordt is er sprake van āsakti. Het verschil tussen niṣṭhā en āsakti ligt in de omstandígheid dat men bij niṣṭhā zijn verstand gebruikt terwijl bij āsakti alles spontaan gaat. Op het niveau van niṣṭhā blijft men door gebruik van zijn intelligentie, ook al voelt de geest zich niet aangetrokken, toegewijd aan het verrichten van bhajana. Komt de sādhaka echter tot āsakti, dan is hij niet meer afhankelijk van enige vorm van verstandelijk overleg. (8) Na de fase van āsakti verschijnt bhāva.
(9) Ten slotte manifesteert zich prema. Dat is de volgorde van fasen op weg naar het verschijnen van prema in het hart van de sādhaka.
Commentaar
Er zijn vier soorten anartha’s: (1) svarūpa-bhrama (illusie ten aanzien van de geestelijke identiteit), (2) asat-tṛṣṇā (hunkering naar het onwerkelijke ofwel materieel genot), (3) aparādha (overtredingen) en (4) hṛdaya-daurbalya (zwakheid van het hart).
Er zijn eveneens vier soorten van svarūpa-bhrama: (1) sva-tattva of jīva-svarūpa bhrama (illusie aangaande de eigen geestelijke identiteit), (2) paratattva-bhrama (illusie aangaande de geestelijke identiteit van de opperste absolute waarheid), (3) sādhya-sādhana-tattva-bhrama (illusie aangaande sādhana-bhakti of de methode van geestelijke vervolmaking en aangaande sādhya, het doel dat door deze sādhana bereikt moet worden oftewel prema-bhakti) en (4) māyā-tattva-bhrama (illusie aangaande de uitwendige energie van de Heer, māyā).
Er zijn vier soorten van asat-tṛṣṇā: (1) verschillende verlangens naar materieel genot in deze wereld, (2) verlangens naar genot in Svarga-loka, de hogere planetenstelsels, (3) verlangens naar de verwerving van de acht mystieke siddhi’s en de negen goddelijke juwelen van Kuvera (padma, mahāpadma, śaṅkha, makara, kacchapa, mukunda, kunda, nīla en kharva) en (4) het verlangen naar mukti.
Er zijn vier soorten aparādha: (1) overtredingen tegenover Śrī Kṛṣṇa, (2) overtredingen tegenover kṛṣṇa-nāma, (3) overtredingen tegenover kṛṣṇa-svarūpa (de beeldgedaante van de Heer) en (4) overtredingen tegenover tadīya-cit-kaṇa-jīva’s (de levende wezens, die oneindig kleine deeltjes van de Heer zijn).
Er zijn vier soorten van hṛdaya-daurbalya: (1) tuccha-āsakti (gehechtheid aan nutteloze zaken), (2) kūṭī-nāṭī (bedrieglijk gedrag – het woord kūṭī-nāṭī kan ontleed worden in de samenstellende delen kū, slecht of kwaad, en na of nāṭī, verboden dingen, in welk geval het betekent, zondige of verboden dingen doen), (3) mātsarya (afgunst) en (4) sva-pratiṣṭhā-lālasā (verlangen naar eigen roem en eer).
Naast de hier beschreven zijn er nog vier soorten anartha’s: (1) duṣkṛti-uttha (voortkomend uit vroeger kwaad), (2) sukṛti-uttha (voortkomend uit vroegere vrome werken), (3) aparādha-uttha (voortkomend uit overtredingen) en bhakti-uttha (ontstaand in verband met bhakti).
(1) Duṣkṛti-uttha: anartha’s ontstaand uit vroeger kwaad, hebben betrekking op vijf soorten kleśa of ellende: (i) avidyā (onwetendheid of vergeetachtigheid aangaande Kṛṣṇa), (ii) asmitā (vals ego ontstaand uit de gedachten van “Ik” en “Mij” in relatie tot het stoffelijk lichaam, (iii) rāga (gehechtheid aan de zinsobjecten), (iv) dveṣa (haat tegen of hekel aan onaangename of hinderlijke situaties) en (v) dur-abhiniveśa gehechtheid aan of opgaan in zondige activiteiten).
(2) Sukṛti-uttha: verschillende vormen van materieel genot ontstaand uit vrome activiteiten verricht in het vorige leven.
(3) Aparādha-uttha: leed voortkomend uit nāmāparādha en andere soorten overtredingen.
(4) Bhakti-uttha: verlangens naar lābha (stoffelijk gewin), pūjā (verering) en pratiṣṭhā (prestige) voortkomend uit het bedrijven van sakāma-bhakti of sopādhika-bhakti (toegewijde dienst met bijoogmerken).
Men moet al deze anartha’s proberen uit te roeien, anders ontwikkelt er zich geen niṣṭhā.
Een ander punt betreffende het verschijnen van prema verdient verduidelijking. In het onderhavige vers (ādau śraddhā…) wijst het woord ādau op het eerste contact met toegewijden (sādhu-saṅga). Deze sādhu-saṅga verkrijgt men niet bij toeval. Hij is het gevolg van sukṛti of het geheel van goede werken tijdens vele, vele levens.
bhaktis tu bhagavad-bhakta-
saṅgena parijāyate
sat-saṅga-prāpyate pumbhiḥ
sukṛtaiḥ pūrva-sañcitaiḥ
Bṛhan-nāradīya Purāṇa (4.33); Hari-bhakti-vilāsa (10.279)
Bhakti openbaart zich door omgang met de toegewijden van de Heer. De omgang met toegewijden verkrijgt men door het geheel van zijn vroegere goede werken.
In de geschriften wordt vrome werken sukṛti genoemd. Er zijn twee soorten: die waardoor de bhaktí wordt bevorderd en die waardoor een ander resultaat dan bhakti wordt teweeggebracht. Sukṛti die gewone vruchten oplevert ontstaat uit activiteiten zoals dienstbaarheid jegens ouders of echtgenoot, materieel welzijnswerk, het doen van giften, vervulling van nitya-naimittika-karma (dagelijkse en incidentele plichten), ontwikkeling van sāṅkhya en andere vormen van jñāna enzovoort.
Sukṛti die tot transcendente (pāramārthika) resultaten ofwel tot bhakti leidt, ontstaat uit bemoeienis met oorden als tempels of heilige plaatsen en met heilige tijden en dagen of met voorwerpen gelieerd met bhakti of sādhu-saṅga. Wanneer gedurende talloze levens bergen sukṛti zijn opgehoopt die bhakti opleveren, maakt de bhakti zijn opwachting langs de weg van sādhu-saṅga.
Wanneer laukika of materiële sukṛti de gewenste vruchten heeft opgeleverd, is ze op.
De vruchten van laukika-sukṛti reiken niet verder dan de grenzen van het materiële genot. Sukṛti geworteld in brahma-jñāna geeft vrucht in de vorm van mukti en is dan ten einde. Deze twee vormen van sukṛti zijn volkomen ongeschikt voor het voortbrengen van bhakti.
Sukṛti die tot bhakti leidt ontstaat uit omgang met Vaiṣṇava’s; het naleven van Ekādaśī, Janmāṣṭamī, Gaura-pūrṇimā en andere gelegenheden die een heilige levenshouding bewerkstelligen; aanschouwing en aanraking van tulasī, de tempel, Śrī Vṛndāvana en andere heilige plaatsen verbonden met de Heer of heilige rivieren zoals Gaṅgā en Yamunā; het eer aandoen van mahā-prasāda en andere vergelijkbare activiteiten. Worden deze activiteiten in onwetendheid verricht, dan noemt men ze sukṛti. Wanneer ze echter worden verricht in omgang met toegewijden en in het volle besef van hun grootheid, dan worden ze onderdelen van bhakti. In het Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 22.62) staat geschreven:
śraddhā-śabde viśvāsa kahe sudṛḍha niścaya
kṛṣṇe bhakti kaile sarva-karma kṛta haya
Slechts door bhakti voor Śrī Kṛṣṇa te verrichten kwijt men zich van alle verplichtingen van het leven in deze mensengedaante. Sterk, vastberaden geloof hierin wordt śraddhā genoemd.
śraddhā tv anyopāya-varjaṁ bhakty unmukhī citta-vṛtti viśeṣaḥ
Āmnāya-sūtra (57)
De bijzonder gemoedsgesteldheid (citta-vṛtti) die altijd louter op Śrī Kṛṣṇa gericht is en alle andere wegen van sādhana zoals jñāna, karma en yoga links laat liggen, wordt śraddhā genoemd.
Door omgang met heìlìge toegewijden rijst śraddhā, het zaad van de klimrank der toewijding (bhakti-latā-bīja), in het hart van de sādhaka op. Dat wordt op verschillende plaatsen in het Śrī Caitanya-caritāmṛta verklaard:
kṛṣṇa-bhakti-janma-mūla haya sādhu-saṅga
kṛṣṇa-prema janme, teṅho punaḥ mukhya aṅga
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 22.83)
Sādhu-saṅga is de grondoorzaak van kṛṣṇa-bhakti. Deze sādhu-saṅga drenkt de klimrank van kṛṣṇa-bhakti (sādhana.bhakti) door middel van śravaṇa en kīrtana en transformeert hem aldus tot kṛṣṇa-prema. Wanneer kṛṣṇa-prema ontwaakt wordt sādhu-saṅga weer het meest essentiële onderdeel.
brahmāṇḍa bhramite kona bhāgyavān jīva
guru-kṛṣṇa-prasāde pāya bhakti-latā-bīja
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 19.151)
Terwijl ze al maar door de talloze materiële universa ronddolen, ontvangen enkele uiterst gelukkige jīva’s door de genade van Śrī Śrī Guru en Kṛṣṇa de bhakti-latā-bīja van śraddhā.
kona bhāgye kāro saṁsāra kṣayonmukha haya
sādhu-saṅge tabe kṛṣṇe rati upajaya
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 22.45)
Wanneer het levend wezen dat door dit wereldse bestaan ronddoolt wat minder in de materie verstrikt begint te raken, ontvangt het door de grondeloze genade van de Heer sādhu-saṅga. Door deze sādhu-saṅga ontvangt het kṛṣṇa-bhakti in de opeenvolgende stadia van śraddhā, niṣṭhā, ruci, āsakti en rati.
kṛṣṇa yadi kṛpā kare kona bhāgyavāne
guru-antaryāmi-rūpe śikhāya āpane
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 22.47)
Wanneer Śrī Kṛṣṇa, die een oceaan van genade is, Zijn grondeloze genade uitstrekt over een gelukkige jīva die door het materiële bestaan ronddoolt, geeft Hij persoonlijk, door hem van binnen als de caitya-guru en van buiten als de verheven dīkṣā- en śikṣā-guru’s te inspireren, aanwijzingen over het verrichten van bhajana.
śraddhāvān jana haya bhakti-adhikārī
uttama, madhyama, kaniṣṭha – śraddhā-anusārī
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 22.64)
Toegewijden worden gecategoriseerd naar gelang van hun mate van śraddhā. Degenen die het minste geloof hebben kent men als kaniṣṭhā-bhakta, degenen die een gemiddeld geloof hebben kent men als madhyama-bhakta en degenen die een hoog ontwikkeld geloof hebben kent men als uttama-mahā-bhāgavata.
sādhu-saṅge kṛṣṇa-bhaktye śraddhā yadi haya
bhakti-phala prema haya, saṁsāra yāya kṣaya
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 22.49)
Wanneer een sādhaka-bhakta geloof ontvangt in de omgang met zachtmoedige en toegenegen rasika Vaiṣṇava’s die gevorderder dan hijzelf zijn, die grondig op de hoogte zijn van alle conclusies van de geopenbaarde geschriften en die van dezelfde gemoedsgesteldheid (sajātīya) zijn, verkrijgt hij zeer snel prema-bhakti en komt zijn verstriktheid in de materie snel ten einde.
mahat-kṛpā vinā kona karme bhakti naya
kṛṣṇa-bhakti dūre rahu, saṁsāre nahe kṣaya
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 22.51)
Zonder de genade van verheven toegewijden kan men op geen enkele manier bhakti krijgen. Men kan niet eens verlossing ontvangen van de herhaling van dood en wedergeboorte en gehechtheid aan de stof.
Sādhu-saṅga is de wortel van bhagavad-bhakti – kṛṣṇa-bhakti janma-mūla haya sādhu-saṅga (Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 22.83)). In het Śrīmad-Bhāgavatam (11.20.8) zegt de Opperheer: “yadṛcchayā mat-kathādau jāta-śraddhas tu yaḥ pumān – door het geluk van hun vorige levens komen degenen in wie śraddhā voor Mijn līlā-kathā is gewekt ervoor in aanmerking om aan bhakti te beginnen.”
Bij zijn bepaling van de betekenis van het woord yadṛcchayā (vrijwillig of spontaan) gebezigd in deze śloka heeft Śrīla Jīva Gosvāmī gezegd: “kenāpi parama-svatantra bhagavad-bhakta-saṅga tat-kṛpājāta parama-maṅgalodayena – door omgang met de opperst onafhankelijke toegewijden van de Heer en als gevolg van de van hen ontvangen genade, verwerft men zich groot geluk (saubhāgya). Deze saubhāgya zelf manifesteert zich als geschiktheid voor bhakti.”
Saubhāgya betekent dat door omgang met sādhu’s in iemands vorige leven en door de van hen verkregen genade een zeer diepe indruk (saṁskāra) in de geest of het hart wordt geprent. Wanneer er in het huidig leven voedsel aan gegeven wordt, manifesteert hij zich in de vorm van śraddhā. Deze śraddhā is de oorzaak van het ontwaken van bhakti. Het Śrīmad-Bhāgavatam (3.25.25) zegt in dit verband:
satāṁ prasaṅgān mama vīrya-saṁvido
bhavanti hṛt-karṇa-rasāyanāḥ kathāḥ
taj-joṣaṇād āśv apavarga-vartmani
śraddhā ratir bhaktir anukramiṣyati
In het gezelschap van zuivere toegewijden zijn de beschrijvingen van Mijn heldendaden plezierig voor zowel het hart als voor de oren. Zulke beschrijvingen geven werkelijke kennis van Mijn uitnemendheid. Door hier geregeld over te horen en te bespiegelen raakt men van onwetendheid verlost en krijgt men achtereenvolgens śraddhā, dan rati (bhāva-bhakti) en uiteindelijk prema-bhakti.
Volgens de eerder vermelde conclusie is sādhu-saṅga het kanaal waarlangs men de Heer van oog tot oog ontmoet. Door toedoen van sādhu-saṅga raakt het van de Heer afgewende wezen de Heer toegewend. Bovendien rijzen door deze omgang achtereenvolgens śraddhā, rati en prema op.
Door omgang met sādhu’s wier aandacht niet onophoudelijk en uitsluitend op de Heer is gericht en in wie śraddhā, rati en prema nog niet zijn verschenen, kan de geconditioneerde ziel niet naar de Heer toegewend raken en evenmin kunnen śraddhā, rati of prema in hem tot ontwikkeling komen. Door omgang met sādhu’s die slechts gehecht zijn aan de zuivere gedragscodes overeenkomstig de regels en bepalingen van de Veda’s, kunnen bhagavad-unmukhatā (aandacht voor de Heer) en śraddhā, rati en prema niet opkomen.
Er zijn twee soorten sādhu-saṅga: de omgang met siddha-mahāpuruṣa’s of vervolmaakte zielen die het kennispad (jñāna-mārga) volgen en de siddha-mahāpuruṣa’s die het bhakti-pad (bhakti-mārga) volgen. Als gevolg van omgang met jñānī’s kunnen śraddhā, rati en prema niet ontwaken. Hoewel door omgang met zulke personen de materiële gehechtheden kunnen worden verdreven, komen śraddhā, rati en prema voor de persoonlijke gedaante van de Heer niet in de jīva op. Daarom is omgang met hen irrelevant.
Er zijn drie soorten siddha-mahāpuruṣa’s die het bhakti-pad volgen: (1) bhagavat-pārṣada-deha-prāpta (degenen die vervolmaakte geestelijke gedaanten hebben verkregen als eeuwige metgezellen van de Heer, (2) nirdhūta-kaṣāya (degenen die alle stoffelijke onzuiverheden hebben afgeworpen) en (3) mūrcchita-kaṣāya (degenen in wie nog een zweempje stoffelijke besmetting sluimert).
(1) Bhagavat-pārṣada-deha-prāpta
Na het prijsgeven van het grofstoffelijke lichaam verkrijgen degenen die zich door bhakti-beoefening vervolmaakt hebben een geestelijke sac-cid-ānanda-gedaante die precies geschikt is voor hun dienst aan de Heer als Zijn metgezellen (pārṣada’s). Dat zijn de beste van alle uttama-bhāgavata’s.
(2) Nirdhūta-kaṣāya
Degenen die hoewel ze nog in het grofstoffelijk lichaam vervaardigd van de vijf elementen verblijven geen enkel materieel verlangen (vāsanā) en geen enkele materiële indruk (saṁskāra) meer in hun hart hebben, worden nirdhūta-kaṣāya genoemd. Ze behoren tot de middenklasse van uttama-bhāgavata’s.
(3) Mūrcchita-kaṣāya
De siddha-mahāpuruṣa’s die het bhakti-pad volgen en in hun hart nog een spoor van verlangen (vāsanā) en indrukken (saṁskāra’s) hebben vanuit de materiële invloed goedheid, staan bekend als mūrcchita-kaṣāya. Door toedoen van hun bhakti-yoga blijven deze verlangens en impressies in sluimerende of onbewuste staat. Zodra zich een gunstige gelegenheid voordoet, zorgt het voorwerp van hun verering, Śrī Bhagavān, er op de een of andere manier voor dat hun verlangens verteerd raken en trekt Hij hen tot Zijn lotusvoeten aan. Zulke verheven zielen behoren tot het beginniveau (kaniṣṭhā) van de uttama-bhāgavata’s.
Devarṣi Nārada is een voorbeeld van de hoogste uttama-bhāgavata. Śukadeva Gosvāmī behoort tot het middenniveau van uttama-bhāgavata’s (nirdhūta-kaṣāya). In zijn eerdere leven als zoon van een werkster is Śrī Nārada een voorbeeld van het beginniveau van de uttama-bhāgavata’s (mūrcchita-kaṣāya). De omgang en genade van deze drie soorten mahabhāgavata’s veroorzaken het ontstaan van śraddhā. Door de gradaties van de bhakti van verschillende categorieën toegewijden te bezien, kan men vanzelf begrijpen welke mate van uitwerking de omgang met hen heeft.
Sommige mensen denken dan men geen toevlucht bij de lotusvoeten van een geestelijk leraar hoeft te zoeken. Het kan toch geen kwaad om zelf boeken te lezen en zo bhajana te verrichten? Sommige mensen aanvaarden dīkṣā van hun moeder, vader of een ander familielid, ervan uitgaande dat men geen toevlucht bij de lotusvoeten van een sad-guru hoeft te zoeken. Ze denken: “Er zijn enkele verheven personen in onze familie verschenen en wij zijn hun afstammelingen. Daarom zijn we vanzelf gosvāmī of mahāpuruṣa. Waarom zouden we van iemand anders dīkṣā aannemen?” Maar Śrīman Mahāprabhu zegt in het Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 8.128):
kibā vipra, kibā nyāsī, śūdra kene naya
yei kṛṣṇa-tattva-vettā, sei guru haya
Ongeacht of men brāhmaṇa, sannyāsī of een śūdra is, als men alle feiten aangaande Śrī Kṛṣṇa kent, dient men als guru te worden beschouwd.
En in het Śrīmad-Bhāgavatam (11.3.21) wordt verklaard:
tasmād guruṁ prapadyeta
jijñāsuḥ śreya uttamam
śābde pare ca niṣṇātaṁ
brahmaṇy-upaśamāśrayam
Hoe kan iemand die ernaar verlangt te weten wat plicht is en wat niet het hoogste voordeel behalen? Om dat te begrijpen moet men tot de lotusvoeten van een sad-guru naderen. Wie alle conclusies van de geopenbaarde geschriften zoals de Veda’s door en door begrijpt, directe ervaring en realisatie van Bhagavān heeft en door geen enkele materiële beroering wordt beïnvloed, is sad-guru.
De strekking van deze uitspraak is dat alleen iemand die zich in śuddha-bhakti bevindt, deskundig is op het gebied van alle conclusies van de geschriften, zuiver handelt, eenvoudig en eerlijk is, vrij van begeerte, lethargie en van afwijkende opvattingen zoals māyāvāda en intens toegewijd aan de heilige naam van de Heer is, er geschikt voor is om guru te worden. Het doet er niet toe in wat voor familie, wat voor ras, maatschappelijke geleding (varṇa) of levensfase (āśrama) hij zich ook maar bevindt.
Een ander punt is dat alleen iemand die vrij is van lethargie, die trouw is, wiens activiteiten zuiver zijn en die naar bhagavad-bhakti verlangt er geschikt voor is om discipel te worden. Wanneer de guru iemand als discipel geschikt acht en wanneer de discipel zeker weet dat de guru een zuivere toegewijde van Kṛṣṇa is en derhalve zijn vertrouwen aan hem geeft, zal de geestelijk leraar de discipel gaan instrueren, Er zijn twee soorten guru: de dīkṣā-guru en de śikṣā-guru (de śravaṇa-guru en de śikṣā-guru worden hier als één beschouwd). Men dient zich door de dīkṣā-guru te laten inwijden en aangaande de methode van verering (arcana) te laten onderrichten. Er is maar één dīkṣā-guru maar er kunnen vele śikṣā-guru’s zijn. De śikṣā-guru leert hoe we bhajana moeten verrichten. Volgens het Śrī Caitanya-caritāmṛta en andere geschriften mogen we geen onderscheid maken tussen de dīkṣā-guru en de śikṣā-guru – er bestaat tussen beiden geen verschil.
De dīkṣā- en de śikṣā-guru zijn respectievelijk beschreven als bhagavad-rūpa of prakāśa (de uitwendige vorm of het uitwendig aspect van de Heer) en bhagavat-svarūpa (de innerlijke identiteit of gedaante van de Heer). Dat wordt duidelijk verklaard in het Śrī Caitanya-caritāmṛta. De dīkṣā-guru wordt als volgt beschreven:
guru kṛṣṇa-rūpa hana śāstrera pramāṇe
guru-rūpe kṛṣṇa kṛpā karena bhakta-gaṇe
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Ādi-līlā 1.45)
Blijkens de geopenbaarde geschriften is de [dīkṣā-] guru de uitwendige gedaante van Heer Śrī Kṛṣṇa (kṛṣṇa-rūpa). In de gedaante van de geestelijk leraar schenkt Kṛṣṇa de toegewijden genade.
De śikṣā-guru wordt als volgt beschreven:
śikṣā-guruke ta’ jāni kṛṣṇera svarūpa
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Ādi-līlā 1.47)
Men dient de śikṣā-guru als de innerlijke gedaante of identiteit van Śrī Kṛṣṇa (kṛṣṇa-svarūpa) te kennen.
In zijn commentaar op het Śrī Caitanya-caritāmṛta heeft Jagad-guru Śrīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Ṭhākura een uitgebreide toelichting op deze verzen gegeven.
Commentaar
Er bestaat zeer weinig verschil tussen de woorden rūpa en svarūpa. Het woord rūpa betekent vorm, gedaante of verschijning, terwijl het woord svarūpa vorm, aard of toestand betekent. Zo is Śrī Kṛṣṇa bijvoorbeeld op drie plaatsen gebogen (tribhaṅga-lalita). Zoals Hij Zijn fluit aan Zijn lippen houdt ziet Hij er zeer aantrekkelijk uit. Dat is kṛṣṇa-rūpa. De diverse gemoedsgesteldheden die Hij tot uitdrukking brengt zoals dhīrodātta, dhīra-lalita, dhīra-śānta, dhīroddhata en tal van andere zijn alle kṛṣṇa-svarūpa. In Kṛṣṇa is er geen verschil tussen rūpa en svarūpa. Er is geen verschil tussen Zijn uiterlijke gedaante en Zijn innerlijke gemoedsgesteldheden. Zo is er ook geen verschil tussen de dīkṣā- en de śikṣā-guru. De dīkṣā-guru openbaart Kṛṣṇa’s rūpa en de śikṣā-guru openbaart Kṛṣṇa’s svarūpa.
Zonder er goed over na te denken zoeken sommige mensen hun toevlucht bij de voeten van een māyāvādī sannyāsī of een prākṛta-sahajiyā*, die slechts in naam Vaiṣṇava is, of bij een familie-guru (kula-guru) die niet op de hoogte is van bhajana. Nadat ze bij zulke mensen hun toevlucht hebben gezocht, denken ze dat ze een echte geestelijk leraar of sad-guru hebben gekregen. Ze denken dat sādhana-bhajana en sādhu-saṅga niet nodig zijn. Maar zo’n opvatting is blind geloof. Zulke geestelijke leraren staan het bereiken van prema slechts in de weg.
Na zijn toevlucht bij de lotusvoeten van een sad-guru te hebben gezocht en op gereguleerde wijze bhajana te hebben verricht, dient de discipel te onderscheiden of zijn anartha’s al dan niet wegtrekken. Men kan daarover het boek Mādhurya-kādambinī raadplegen van dezelfde auteur, Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura, waarin de anartha’s en de methode om ervan af te komen gedetailleerd beschreven worden. Degenen die bhajana beoefenen maar zich niet inspannen om van anartha’s verlost te raken, kunnen in hun bhajana niet vooruitkomen. De sādhaka kan alleen door bhajana volgens de juiste methoden geleidelijk vooruitgang maken van śraddhā naar het hoogtepunt van het zo begeerde doel van prema.
*Een prākṛta-sahajiyā is iemand die de elementaire procedures van de sadhana links laat liggen en uiterlijk de kenmerken van gevorderde toegewijden nabootst.
Bron: Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu, 2e editie
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa