Lang geleden leefde er een verheven vaiṣṇava Bābājī Mahārāja. Hij was altijd vredig en vreugdevol omdat hij kṛṣṇa-prema had ontwikkeld. Op een dag zaten Bābājī Mahārāja en zijn leerlingen onder een boom en hielden kṛṣṇa-kathā, bhajana en kīrtana. Op dat moment kwam een grote stoet met de koning van het land, de ministers, de opperbevelhebber, militairen en anderen voorbij. [De koning zag die Bābājī Maharaja en begreep niet wat er gaande was.] Hij vroeg aan de minister, “Wie is hij? Wat doet hij?”
De minister antwoordde, “O Mahārāja, hij is een mahā-mūrkha, een enorme dwaas. Hij is niet goed bezig. Hij zorgt alleen voor overlast en niets verder.”
De koning trok verder naar zijn paleis. Die nacht begon hij heel diep na te denken, “Er is een grote dwaas in het koninkrijk. Ik wil weten wie de grootste dwaas (mahā-mūrkha) in het land is en hem hiervoor een beloning schenken.”
De volgende ochtend riep de koning de minister en gaf hem een gouden muntstuk, “Dit gouden muntstuk dient u als beloning te schenken aan de grootste mahā-mūrkha in mijn koninkrijk. Ga na wie die persoon is. U dient dit te vernemen en mij in de avond hierover te informeren.”
De minister nam het gouden muntstuk en ging overal rondvragen, “Bent u een mūrkha?” “Waarom? Bent u een mūrkha? Ik ben geen mūrkha” zeiden ze lachend. Niemand wilde voor schut staan en zich uitroepen tot een enorme dwaas.
Hij zocht de hele dag maar kon niemand vinden. Hij was moe en somber. Tenslotte kwam hij bij de hut van de Bābājī Mahārāja aan die daar vredig en vreugdevol aan het chanten was. [De Bābājī Mahārāja had de minister en de koning op de dag dat de stoet voorbij trok gezien.] De Bābājī Mahārāja keek naar de minister en zei, “O, u bent de minister van de koning.” De Bābājī vroeg, “Waarom kijkt u somber? Wat is er? Wat is er gebeurd?”
De minister zei, “De koning heeft mij erop uitgestuurd om uit te vinden wie een mahā-mūrkha is en hem een beloning te geven. Ik kon helaas niemand vinden. Ik zal door de koning gestraft worden”.
De sādhu zei, “Waarom zult u door de koning gestraft worden? Ik ben die mahā-mūrkha. Ja. Geef mij de beloning.” De minister gaf hem het gouden muntstuk en Bābājī Mahārāja gooide het onmiddellijk in de vuilnisbak. “Wie gooit een gouden muntstuk in de vuilnisbak?” dacht de minister. “Ha! Hij is ongetwijfeld een mahā-mūrkha!”
Hij ging naar de koning en bracht verslag uit. “O koning, die Bābājī Mahārāja is zonder twijfel een mahā-mūrkha. Ik gaf hem het gouden muntstuk en hij gooide het onmiddellijk in de vuilnisbak.” De koning was dezelfde mening toegedaan als de minister.
Na een paar jaar lag de koning op zijn sterfbed. De koninginnen, zonen, kleinzonen, dochters, familie en onderdanen jammerden, “Onze koning zal er binnenkort niet meer zijn”. De koning was eveneens aan het jammeren. De Bābājī Mahārāja ging naar de koning en vroeg, “O koning, waarom bent u aan het jammeren? Waarom kijkt u zo droevig? Wat is er gebeurd?”
“Ik ga sterven.”
“U heeft niet lang meer te leven?” U heeft zoveel rijkdom vergaard. U bent de koning. U baadt in weelde, waarom kijkt u zo verdrietig? Kunt u alles wat u heeft niet meenemen? De koning zei, “Ik heb mijn hele leven zoveel inspanningen geleverd om rijkdom te bemachtigen. Nu ik ga sterven moet ik alles achterlaten. Alles moet ik achterlaten.”
De Bābājī Mahārāja zei, “U bent beslist een dwaas, een mahā-mūrkha, een enorme dwaas. U heeft verzuimd om de echte rijkdom die men wel kan meenemen te bemachtigen. Echte rijkdom is bhakti-dhana, paramārtha dhana, premadhana — de schat van kṛṣṇa-prema. Die rijkdom kunt u alleen meenemen. Het materiële leven is vergankelijk en aan vernietiging onderworpen. U kunt niets meenemen. U heeft de echte rijkdom niet kunnen bemachtigen en daarom bent u de grootste dwaas in het koninkrijk. U verdient de beloning, neem het gouden muntstuk.”
Mahāprabhu is neergedaald om de echte rijkdom, prema-dhana uit te delen:
prema-dhana vinā vyartha daridra jīvana
’dāsa’ kari’ vetana more deha prema-dhana
[In Śrī Caitanya Caritāmṛta Antya 20.137 zegt Mahāprabhu:] “O Heer, Ik heb de echte rijkdom — premadhana niet kunnen bemachtigen en ben daarom een hulpeloze. Maak me a.u.b. uw dienaar. Ik verlang er niet naar om veel geld te vergaren of te genieten van de vruchten van mijn daden. Het enige wat ik wil, is het hoogst waardevolle goed van prema.”
na dhanaṁ na janaṁ
na sundarīṁ kavitāṁ vā jagadīśa kāmaye
mama janmani janmanīśvare
bhavatād bhaktir ahaitukī tvayi
In het vierde vers van Mahāprabhu’s achtledig onderricht wordt aangegeven: “Ik verlang niet naar rijkdom of te genieten met mooie vrouwen. Ik wil evenmin veel volgelingen. Ik verlang niet naar mukti (verlossing). Het enige wat ik wil, is zuivere toewijding aan Kṛṣṇa. Ik wil leven na leven Uw lotusvoeten dienen. Dat is het enige wat ik wil.” Dat is echte rijkdom — prema-dhana. Mahāprabhu verkondigt het proces van zuivere toewijding door het chanten van de heilige namen:
hare kṛṣṇa hare kṛṣṇa kṛṣṇa kṛṣṇa hare hare
hare rāma hare rāma rāma rāma hare hare
niraparādhe nāma laile pāya prema-dhana
mukhya pate jīva paya kṛṣṇa prema dhana
Het doel van het chanten is het ontwikkelen van kṛṣṇa-prema. Door śrī-kṛṣṇa-nāma zonder overtredingen te chanten krijgt men beslist het hoogst waardevolle goed van kṛṣṇa-prema. Bij het bereiken van deze transcendentale liefde bereikt men Kṛṣṇa die bekend staat als pūrṇa-brahma, de complete realiteit, en zal men zich nimmer incompleet voelen. Dit is echte rijkdom. Indien u deze rijkdom niet bemachtigt dan bent u een enorme dwaas.
Bron: Śrīla Gaura Govinda Svāmi Mahārāja (Kṛṣṇa Kathāmṛta Bindu Issue No. 151)
Vertaling: Dāmodara dāsa