[Het volgende verhaal beschrijft hoe een andere grote wijze, Viśvāmitra Muni, een andere rechtschapen koning hielp met het realiseren en herstellen van zijn misvatting met betrekking tot zijn eigen identiteit. In het verleden bewezen de koningen eer aan de heiligen en daarom was Viśvāmitra in staat hem te helpen.]
In het oude India leefde een machtige keizer genaamd Hariścandra. Zijn vrouw heette Śaibya en zijn knappe, jonge zoon heette Rohitasva. Hariścandra leefde buitengewoon waarheidsgetrouw; hij vertelde nooit een leugen of kon een onwaarheid niet verdragen, en hij was wereldvermaard om zijn vrijgevigheid jegens alle wezens. Hoewel hij over zulke kwaliteiten beschikte, maakte een verheven wijze, genaamd Viśvāmitra, zich zorgen om zijn welzijn.
Viśvāmitra dacht, “De waarheid die Hariścandra volgt is slechts wereldse waarheid en wereldse waarheid heeft geen echte waarde. Behalve toegewijden van de Heer kan niemand in deze wereld de werkelijke waarheid spreken. Als ik hem vraag, ‘Wat is uw naam?’, dan antwoordt hij, ‘Mijn naam is Hariścandra.’ ‘Wie bent u?’ ‘Ik ben de keizer.’ ‘Wie is dat?’ ‘Hij is mijn zoon.’ ‘Wie is zij?’ ‘Zij is mijn echtgenote.’ Maar eigenlijk is er maar één waarheid: we zijn geen aardse stervelingen. We zijn geestelijke zielen, dienaren van de Allerhoogste Waarheid.”
Viśvāmitra Muni’s bezorgdheid werd groter. Hij was ervan overtuigd, dat het geluk en het eeuwige welzijn van Koning Hariścandra alleen lag in een juist geestelijk inzicht en dat zijn ongeluk lag in zijn gebrek aan een dergelijk inzicht.
Op een nacht verscheen hij met behulp van zijn mystieke kracht voor de koning – alsof hij een droom van hem had – en zei tegen hem, “U bent een uitstekende koning. U bent erg vrijgevig, spreekt altijd de waarheid en u vereert de Heer. Omdat u zo vroom bent, heb ik het volste vertrouwen, dat u me alles geeft, dat ik van u vraag. Ik wil iets van u hebben.”
Hariścandra werd wakker en antwoordde, “Natuurlijk geef ik alles wat u vraagt.”
Viśvāmitra sprak zijn verzoek uit, “Ik wil uw hele koninkrijk hebben.”
Hariścandra antwoordde, “Natuurlijk, ik geef het u.”
Viśvāmitra verdween plotseling en de koning viel weer in slaap, maar de volgende ochtend was hij vergeten wat er was gebeurd. Later in de ochtend kwam Viśvāmitra weer naar hem toe en vroeg hem, “Kunt u zich herinneren, dat u vannacht een droom heeft gehad?” “Ja, dat kan ik me herinneren.” “U heeft me uw hele koninkrijk gegeven.” “Ik kan wel mijn hele rijk hebben weggegeven, maar het gebeurde in een droom.” “Nee, het was geen droom. Ik ben vannacht echt bij u geweest.”
Omdat hij zich bewust was, dat grote wijzen door hun goddelijke kracht praktisch overal naartoe kunnen gaan en wonderbaarlijke activiteiten kunnen verrichten, die voor gewone mensen op magische kunsten lijken, geloofde de koning zijn woorden.
Viśvāmitra ging door, “Dus nu dient u in uw volkomen bewuste toestand te verklaren,
‘Ik doe de gelofte, dat ik u mijn koninkrijk overhandig.’ “
Hariścandra zei, “Ja, ik verklaar hierbij dat het koninkrijk van u is.”
Naar oud Indiaas gebruik schenkt iemand, die iets uit liefdadigheid weggeeft, altijd een paar geldstukken bij zijn gift. Viśvāmitra vroeg daarom aan Hariścandra om hem nog wat geld te geven.
“Zonder een donatie van geldstukken,” zei Viśvāmitra, “is een gelofte niet compleet. Er moet iets worden gegeven – zelfs al is het slechts één procent van de waarde van uw gift.”
“Hoeveel wilt u hebben?” vroeg Hariścandra.
Viśvāmitra antwoordde, “Tienduizend gouden munten.”
Hariścandra gaf zijn penningmeester onmiddellijk de opdracht, “Geef de heilige tienduizend gouden munten.”
Viśvāmitra glimlachte en zei, “Leugenaar, het ziet ernaar uit, dat u zich niet strikt aan uw gelofte houdt. U heeft me uw hele koninkrijk gegeven. Omdat uw schatkist nu ook van mij is, kunt u de penningmeester niet meer de opdracht geven mij goud te geven! U zal iets anders moeten bedenken om mij deze donatie te schenken.” Hariścandra stemde erin toe en zei, dat hij van iemand in het koninkrijk een lening zou nemen. Maar Viśvāmitra zei, “De burgers zijn mijn onderdanen. U mag bij niemand een lening afsluiten.”
De koning dacht na, “Alles, wat ik over heb, zijn mijn vrouw, mijn zoon en mezelf – al het andere is vergeven.” Hij zei tegen de wijze, “Ik kan mezelf, mijn vrouw en mijn zoon verkopen en u op die manier betalen.”
Viśmāmitra antwoordde, “U kunt uzelf in mijn koninkrijk niet verkopen. Dat mag u alleen buiten het koninkrijk doen.”
Aangezien het koninkrijk van Hariścandra de hele Aarde omvatte, stond hij perplex, omdat hij niet wist wat hij moest doen. Viśvāmitra zei toen, “Hoewel Kāśī binnen mijn koninkrijk ligt, wordt het niet beschouwd als een onderdeel van deze wereld. Het is de woonplaats van Heer Śiva. Als u daar gaat blijven, bevindt u zich buiten mijn koninkrijk. U kunt er naartoe gaan en uzelf daar verkopen, maar vergeet niet mij te betalen.”
Hariścandra, zijn vrouw en zijn zoon moesten te voet naar Kāśī vertrekken, omdat zijn strijdwagens en paarden nu aan Viśvāmitra toebehoorden. Na een reis van vele dagen kwamen ze eindelijk aan in Kāśī, waar Hariścandra onder de inwoners ging informeren om te zien of er iemand was, die hem zou willen kopen. Op dat moment vertelde een laag persoon, een bewaker van het crematorium, dat hij hem wel wilde kopen, indien hij bereid was taken op het crematorium te verrichten. Er had zich niemand anders aangediend om hem te kopen en daarom aanvaardde Hariścandra het aanbod en kreeg vijfduizend gouden munten. Om aan de andere vijfduizend gouden munten te komen verkocht hij zijn vrouw en kind aan een zeer wreed persoon uit de priesterklasse en ging Viśvāmitra betalen.
Als iemand een koe verkoopt, is hij niet langer eigenaar van die koe. Op dezelfde manier was Hariścandra niet langer meer koning en hij was ook niet langer de echtgenoot van zijn vrouw en de vader van zijn kind. Toch identificeerde hij zich nog enigszins als zodanig. Hij dacht, “Ik was een koning. Ik ben de echtgenoot van Śaibya en de vader van Rohitasva.”
De mystieke vermogens van Viśvāmitra zorgden ervoor, dat na enige tijd de zoon van Hariścandra door een dodelijke beet van een slang om het leven kwam. Het was laat in de avond, in het regenseizoen, en er stond een gure wind en er stortten bakken regen uit de hemel. De wrede eigenaar van Śaibya zei tegen haar, “Regel zelf maar de crematie van uw kind. Ik heb al genoeg voor u betaald en ik ga niet nog meer geld aan de crematie van uw zoon besteden. Haal het lijk hier weg.”
Dus op die donkere nacht liep Śaibya huilend met het lichaam van haar zoon in haar armen naar het crematorium aan de oever van de Ganges, waar haar echtgenoot bewaker was. Hariścandra herkende haar niet en hoewel ze arm en hulpbehoevend was, zei hij tegen haar, “U kunt dit kind niet cremeren zonder de prijs te betalen.” Ze had geen geld om te betalen. Alles wat ze in de wereld had was het dode lichaam van haar zoon, dat ze in de sluier van haar sari had gewikkeld.
Er schoot juist een bliksem door de lucht, waardoor Hariścandra zag, dat zijn eigen vrouw voor hem stond. Hij had nooit verwacht, dat hij zijn zoon hier zou tegenkomen – dood – en ook niet, dat hij zijn vrouw in haar wanhopige conditie zou zien. Zijn hart brak en hij begon te huilen, “Oh God, wat is er gebeurd?”
Nu stond hij voor een dilemma. Hij huilde – maar hij probeerde zijn nieuwe identiteit als bewaker van het crematorium trouw te blijven en omdat hij erg strikt was met hetgeen hij zag als zijn plicht, zei hij tegen Śaibya, “U zal me toch op een andere manier moeten compenseren. Ik ben de bewaker van dit crematorium.”
“Ik heb niets te geven,” antwoordde ze, “behalve de helft van mijn sari.”
Toen Śaibya op het punt stond haar sari doormidden te scheuren, verschenen Viśvāmitra samen met Heer Nārāyaṇa (een van de expansies van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods), goden, zoals Yamarāja (de god van de dood) en Śrī Brahmā (de schepper van het universum en het hoofd van de goden) onmiddellijk op het toneel en riepen uit, “Rohitasva wordt koning!”
Viśvāmitra legde zijn hand op het dode lichaam van de zoon en zei, “Sta snel op, mijn kind!” Meteen stond de jongen op en staarde naar de lucht.
Viśvāmitra zei tegen Hariścandra, “Ik heb alles van u afgepakt en nu geef ik het terug. Het koninkrijk is weer van u. Met de inzichten die u nu heeft, bent u gekwalificeerd om uw wereldse verantwoordelijkheden achter te laten en het bos in te gaan om te mediteren op de Heer.
“In deze wereld kan niemand echt de waarheid spreken. U bent niet Hariścandra. Dit is de naam van uw fysieke lichaam. En waaruit is dit lichaam vervaardigd? Het is een combinatie van bloed, vlees, urine en ontlasting. Als u denkt, ‘Ik ben een vader, een echtgenoot, een koning enzovoort,’ hoe kan dat waar zijn? U, de ziel in het lichaam, is de eeuwige dienaar van de Heer. U bent een deeltje van Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. U bent niet van deze wereld. Probeer de Heer te dienen en chant Zijn heilige naam.”
Koning Hariścandra had voorheen wel een of ander idee over de Allerhoogste gehad en had Hem plichtsgetrouw vereerd, maar hij had zijn hart niet aan Hem overgegeven. Hij had zich toegewijd aan de valse waarheden van deze wereld. Daarom kon hij zelfs in zijn paleis nooit werkelijk geluk ervaren. Door de genade van Viśvāmitra Muni kreeg hij de volkomen vrijheid van zijn transcendentale natuur, de vrijheid, waarnaar ieder levend wezen gretig verlangt. Bovendien kwam later een verschijningsvorm van de Allerhoogste Heer, Śrī Rāma, in zijn dynastie.
Datgene, wat anders vele moeizame levens had gekost, kreeg hij nu in een paar momenten door toedoen van de grote wijze. En op dezelfde manier kunnen anderen iets leren door dit verhaal uit de Veda’s te horen.
Bron: De geheimen van het onontdekte zelf
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa