Door het lezen en uitspreken van de gebeden van Śrīla Raghunātha dāsa Gosvāmī zal men enige saṁskāra’s (impressies) ontwikkelen. Onze gurudeva, Śrī Śrīmad Bhakti Prajñāna Keśava Gosvāmī Mahārāja zei altijd dat we nooit andere liederen moesten zingen dan die van Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura, Śrīla Narottama dāsa Ṭhākura Śrīla Premānanda dāsa Ṭhākura, Śrī Govinda dāsa en andere siddha-mahāpuruṣa’s (grote persoonlijkheden) in onze guru-paramparā. Omdat zulke persoonlijkheden speciaal bekrachtigd zijn en zeer verheven zijn in bhakti zal er bij het zingen van hun kīrtana’s beslist iets van hun bhāva in ons hart komen.
Onze Guru Mahārāja vertelde ons ook een verhaal over Narahari Prabhu, een discipel van Śrīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Gosvāmī Ṭhākura. Narahari Prabhu was niet bijzonder geleerd, maar hij was een heel oprechte toegewijde en zo’n uitstekende dienaar van Śrīla Prabhupāda dat alle sannyāsī’s en meer geleerde toegewijden hem altijd hun eerbetuigingen brachten. Mijn Guru Mahārāja en Śrīla Bhaktivedānta Swāmī Mahārāja hadden ook heel veel eerbied voor hem. Ik heb hem gekend en zelf gezien hoe hij altijd zat te chanten, nooit sliep en altijd wel enige vorm van sevā aan het doen was. Hij was de ‘moeder’ van de Gauḍīya Māṭha. Hij nam zelfs de kleine jongens op schoot, gaf ze melk, bracht ze naar bed en zorgde in alle opzichten voor ze. ‘s Nachts liep hij met een lamp naar de kleine jongens om ze te helpen en als er eentje in zijn bed had geplast ruimde hij de boel wel op, en gaf ze hun medicijn en de nodige verzorging. Hij stond bij iedereen bekend als ‘Florence Nightingale’ en werd door hen aangesproken als Narahari Dā. ‘Dā’ betekent ‘dādā’, oudere broer.
Op een dag was zijn maag niet in staat om voedsel te verteren en werd hij zo ziek dat hij op de rand van de dood lag. Onze Guru Mahārāja, die toen nog Vinodabihārī Brahmacārī heette, nam Naraharí Prabhu mee naar het huis van zijn familie in Oost-Bengalen om er een heel beroemde Āyurvedische arts te raadplegen. Na onderzoek zei de arts, “Deze man zou binnen een dag of drie gestorven zijn. Maar God heeft u hoe dan ook naar me toe gestuurd, dus laat me hem eerst elke dag een lepeltje ghi geven.” Onze Guru Mahārāja zei, “Als hij ghi inneemt gaat hij meteen dood. Hij kan niet eens water binnenhouden, laat staan wat anders.” Toen legde de dokter hem zijn theorie uit, “Hij zal niet doodgaan. Zijn maag heeft ghi nodig. Ik geef hem ghi omdat ik weet dat die door hem heen zal gaan, maar er zal een laagje van in zijn maag achterblijven. Ik geef hem zeven dagen lang tweemaal daags een lepel. Dat is mijn behandeling.” Na vijftien dagen had hij een goed resultaat bereikt en binnen een maand was Narahari Prabhu helemaal beter. Ik geef dit voorbeeld om te illustreren dat we in onze huidige toestand geen realisatie hebben van de verheven onderwerpen van onze ācārya’s. Maar door hun liederen te zingen blijft er een zekere saṁskāra in ons zitten, en dat zal later een goed resultaat opleveren. We zullen geleidelijk steeds meer hunkering ontwikkelen om Rādhikā en Kṛṣṇa te dienen. We dienen de liederen en gebeden van onze voorgaande ācārya’s te zingen, maar wel met immense śraddhā, diep geloof en grote behoedzaamheid. Ik weet dat ik er niet geschikt voor ben om deze dingen te lezen, maar ik kan er gewoon niet mee ophouden. Zonder over deze dingen van Kṛṣṇa en de gopī’s te lezen, kan ik niet verder leven, dus daarom lees ik ze. Dus als jullie deze boeken lezen en deze liederen zingen, zullen daarvan beslist śraddhā en een saṁskāra in jullie hart komen.
—Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Uit Śrīla Gurudeva The Supreme Treasure Volume 2 van Śrīpāda Mādhava Mahārāja
Vertaling door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa