vraja-pura-pati-rājñya ājñaya miṣṭam annaṁ
bahu-vidham ati-yatnāt svena pakvaṁ varoru
sapadi nija-sakhīnāṁ mad-vidhānāṁ ca hastair
madhumathana-nimittaṁ kiṁ tvayā sannidhāpyam

Śrī Vilāpa-kusumāñjali 46

O Beste Kokkin van alle werelden! Wanneer zal U al het lekkers dat U met zo veel zorg in opdracht van Yaśodā, de koningin van Vraja, en voor het genoegen van Śrī Kṛṣṇa heeft klaargemaakt in handen geven van Uw sakhī’s zoals ik en ons naar Nandagrāma sturen?

Hier roept Rati Mañjarī Rādhikā aan als varoru, wat betekent Beste Kokkin van alle werelden, Vraja incluis. ’s Avonds is Rādhikā met haar metgezellinnen naar Yāvaṭa teruggekeerd en ook Kṛṣṇa is thuisgekomen. De sakhī’s letten er altijd erg op dat Rādhikā altijd vrolijk is, maar nu zien ze dat Ze vanwege gescheidenheid van Kṛṣṇa diepongelukkig is. Juist nu stuurt Yaśodā een sakhī naar Yāvaṭa met de opdracht aan Rādhikā om die avond wat lekkers voor Kṛṣṇa te laten brengen. Wanneer Ze die opdracht krijgt, is Rādhikā opgetogen. Durvāsā Muni had Śrīmatī Rādhikā eens de zegen geschonken dat iedereen die eet wat Zij heeft klaargemaakt heel sterk zal worden, nooit ziek zal worden en lang zal leven. Vandaar dat Yaśodā altijd wilde dat Rādhikā voor Kṛṣṇa kookte.
Terwijl Rādhikā Zich van Kṛṣṇa gescheiden voelde, had Ze het heet en transpireerde hevig. De sakhī’s probeerden Haar af te koelen door Haar op een bed van de beste lotussen te leggen, candana op Haar bovenlichaam aan te brengen en wat al niet, maar Haar temperatuur wilde niet zakken. Toen Ze vervolgens naar de keuken ging, verwijderde Ze al Haar sieraden en Haar mooie witte gewaad, omdat er behalve Haar sakhī’s toch niemand was. Toen Rati Mañjarī Haar zo zag, zei ze dat Rādhikā er eindeloos mooi uitzag, veel mooier dan Candrāvalī. Rati Mañjarī zegt, “Wat moet Ze met sieraden en kostbare kleren om Zich mooi te maken?” Rati Mañjarī ziet ook dat Rādhikā tijdens het koken heel gelukkig is. Rādhikā kookt op een heleboel ovens tegelijk en gaat er heel vlug tussen heen en weer. Ze ziet tot haar grote verbazing dat Rādhikā te midden van al die brandende ovens er heel fris uitziet en dat het niet nodig is om te proberen Haar met een cāmara koelte toe te wuiven. In dit vers bidt Rati Mañjarī dat ze Rādhikā zal kunnen bijstaan bij het klaarmaken van al het lekkers.

nitānna-mad-vidha-lalāta-taṭe lalāṭāṁ
prityā pradāya muditā vraja-rāja-rājñī
premnā prasūr iva bhavat-kuśalasya pṛcchāṁ
bhāvye vidhāsyati kadā mayi tāvakatvāt

Śrī Vilāpa-kusumāñjali 47

O Belichaming van alles wat zegenrijk is! Wanneer ik al dit lekkers naar Yaśodā breng, zal ze dan omdat ze weet dat ik Uw dāsī ben haar voorhoofd tegen mijn voorhoofd doen en me als een liefhebbende moeder vragen hoe het met U gaat?

Omdat de mañjarī’s Haar dierbaar zijn, draagt Śrīmatī Rādhikā ze op het lekkers dat Ze heeft klaargemaakt naar Moeder Yaśodā te brengen omdat Ze Zelf op dat moment niet kan. Ze rekent erop dat zij als vertegenwoordigertjes van Haar het lekkers nog charmanter aan Kṛṣṇa zullen geven dan Ze het Zelf zou doen. Ze doet de manohara-laḍḍu, amṛta-keli, rasa-malāi en allerlei andere lekkernijen apart ingepakt in een grote gouden pot, met een witte doek eroverheen. Om één of andere reden is Rūpa Mañjarī er niet, dus is Rati Mañjarī de leidster van het stel. Ze draagt de pot op haar hoofdje en in Nanda-bhavana staat Yaśodā gespannen op haar te wachten, waarbij ze steeds even naar buiten loopt om te kijken en dan weer naar binnen. Wanneer ze de meisjes ziet aankomen, kent haar geluk geen grenzen. Nadat de pot van haar hoofd is genomen, buigt Rati Mañjarī neer om Yaśodā’s voeten aan te raken, maar Yaśodā omhelst haar meteen alsof ze Śrīmatī Rādhikā Zelf is. Yaśodā houdt niet minder van Rādhikā dan van Kṛṣṇa. Uit diepe genegenheid doet ze haar voorhoofd tegen Rati Mañjarī’s voorhoofd alsof Rati Mañjarī haar eigen dochter is. Dan vraagt ze, “Hoe gaat het met mijn liefhebbende dochter Rādhikā?” En één en al lach antwoordt Rati Mañjarī, “Heel goed.”
Als Kṛṣṇa van iemand weet dat die een dāsī van Rādhikā is, schenkt Hij al Zijn genade. Daarom bevindt een dāsī van Rādhikā zich in de hoogste positie. Narottama Ṭhākura schrijft dat hoewel hij een dāsī van Rādhikā is, hij in Haar opdracht zowel Haar als Kṛṣṇa dient. Hij bidt om het moment waarop hij de voeten van Allebei kan aanraken, Ze vol liefde kan aankijken en door Ze uitgenodigd worden, aangezien Ze transpireren, om Ze koelte te komen toewaaieren. En wanneer Ze hem om een kommetje van het zuiverste water vragen, zal hij Ze dat water zelf komen brengen. Ze zullen hem vragen om tāmbūla te halen, zodat Rādhikā die in Kṛṣṇa’s mond kan stoppen. Hij schrijft dat hij Ze allebei zal dienen vanaf zijn plaatsje in de groep van Lalitā en Viśākhā, altijd onder leiding van zijn gurudeva, die de gedaante van een mañjarī bezit. Hij zal Ze niet op eigen houtje dienen, maar altijd onder leiding. Hij zal bijvoorbeeld een krans rijgen, hem aan zijn guru-sakhī geven, die hem aan Rūpa Mañjarī zal geven, die hem aan Rādhikā zal geven, die hem aan Kṛṣṇa geven zal. Dan zal Rādhikā aan Lalitā vragen, “Wie heeft die mooie krans eigenlijk gemaakt?” Dan zegt Lalitā, “Deze nieuwe sakhī – ze heeft het direct van Rūpa Mañjarī geleerd en kan het heel goed.” Narottama Ṭhākura schrijft dat hij zijn vreugde niet op kan wanneer hij dat zal horen. Hij eindigt zijn lied met de woorden dat Rādhā en Kṛṣṇa en de sakhī’s in Vṛndāvana zijn hart en ziel zijn en dat hij zonder hen te dienen geen tel verder kan leven. Hij brengt die gevoelens in tal van kīrtana’s tot uiting alsof hij huilt, en wie werkelijk tot hunkeren is gekomen zal beslist tranen van gescheidenheid vergieten. Zo iemand zal in de wereld niets aantrekkelijks meer zien, heel anders dan wij, die zo van mooie kleren en lekker eten houden.
Narottama Ṭhākura zegt dat hij eigenlijk helemaal geen bhajana bedrijft, maar een kaniṣṭha-adhikārī meent dat zijn bhajana heel aardig lukt. Een oprechte madhyama-adhikārī heeft het gevoel dat hij bhajana bedrijft, maar niet zoals het zou moeten. Een uttama-adhikārī heeft het gevoel dat hij niets uitvoert en zal daar altijd bij huilen zoals Bilvamaṅgala Ṭhākura, Raghunātha dāsa Gosvāmī, Prabodhānanda Sarasvatī, Narottama Ṭhākura en Bhaktivinoda Ṭhākura. Ervaren wij ooit gescheidenheid? In onze huidige situatie moeten we ons in elk geval een beetje gescheiden voelen van onze gurudeva. Śrī Caitanya Mahāprabhu bidt Zelf:

nayanaṁ galad-aśru-dhārayā
vadanaṁ gadgada-ruddhayā girā
pulakair nichitaṁ vapuḥ kadā
tava nāma-grahaṇe bhaviṣyati

Śrī Śikṣāṣṭaka 6

Wanneer zal een tranenvloed uit mijn ogen stromen, zal mijn stem stokken en het haar op mijn lichaam overeind staan als ik Uw heilige namen chant?

Maar bidden wij zo? Zulke dingen overkomen ons niet bij het chanten, omdat ons hart van steen is. Śrīla Locana dāsa Ṭhākura schrijft, paśu pākhī jhure, pāṣāṇa vidare*. Mahāprabhu en Nityānanda Prabhu zijn zo grandioos dat Hun zingen van harināma wilde beesten aan het chanten bracht en zelfs steen deed smelten. Hij schrijft dat ook al heeft hij gehoord van het spel en vermaak van Mahāprabhu, hij toch geen bhajana doet en daarom de grootste ellendeling is. Mahāprabhu is neergedaald om ons de schat van prema in handen te geven, voor niets, maar wij willen er niet aan. We beschouwen waardeloze dingen als waardevol en proberen ze steeds te bemachtigen. We kunnen kṛṣṇa-prema krijgen alleen maar door nāma-saṅkīrtana te zingen, maar hebben er geen gevoel voor en doen geen bhajana. Onze ācārya’s waarschuwen ons tegen toegeven aan zinsbevrediging maar onze geest is ons ongehoorzaam en we raken tot de zinsobjecten aangetrokken. Narottama Ṭhākura schrijft, “Waarom ga ik niet gewoon dood? Omdat ik zo zondig en gevallen ben, kan ik in dit leven geen bhajana doen, dus zal ik het in mijn volgende leven weer proberen.”

*Parama Karuṇa

Śrīla Locana dāsa Ṭhākura

parama karuṇa, pā̃hu dui-jana,
nitāi gauracandra
saba avatāra-sāra-śiromaṇi,
kevala ānanda-kanda (1)

Nitāi en Gaura-candra zijn allebei grondeloos genadig. Ze zijn het wezen en de kroonjuwelen van alle avatāra’s, en Ze zijn de bron van alle transcendentale gelukzaligheid.

bhajô bhajô bhāi, caitanya-nitāi,
sudṛḓha viśvāsa kôri’
viṣaya chāḓiyā, se-rase majiyā,
mukhe bôlô hari hari (2)

O broeder, vereer Caitanya-Nitāi met diep geloof. Geef materieel zingenot op en ga op in de opperste rasa van Hun verering, en chant, “Hari, Hari!”

dekhô ore bhāi, tri-bhuvane nāi,
emôna dayāla dātā
paśu pākhī jhure, pāṣāṇa vidare,
śuni’ ĵā̃’ra guṇa-gāthā (3)

O broeder, in alle drie werelden zijn er geen barmhartige weldoeners zoals Zij. De dieren en de vogels vergieten tranen en stenen smelten bij het horen van Hun glories.

saṁsāre majiyā, rahili pôḓiyā,
se-pade nahilô āśa
āpana karama, bhuñjaya śamana,
kahôye locana dāsa (4)

Locana dāsa verklaart, “U houdt zich alleen bezig met materieel zingenot, en u heeft geen verlangen toevlucht te nemen bij Hun lotusvoeten. Zo ondergaat u via Heer Yama de reacties van uw wandaden.”

—Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa

Image/Art made possible by Pixabay.com & Krishnapath.org

error: Content is protected !!