Wanneer Narottama Ṭhākura dit lied zong, moest hij dadelijk denken aan het spel en vermaak van Śrī Caitanya Mahāprabhu in de Gambhīrā. Omdat hij ongeveer honderd jaar na Mahāprabhu leefde, had Narottama Ṭhākura nooit direct darśana van Mahāprabhu gekregen, maar Mahāprabhu liet prema voor hem achter in een grot te Prematalī (aan de oever van de Padmā Rivier) en toen Narottama Ṭhākura daarheen ging, ging ze dadelijk zijn hart in. En wat voor prema was dat? Gaura-prema — Rādhā’s liefde voor Kṛṣṇa. Telkens wanneer Narottama Ṭhākura zong, vloog zijn geest de Gambhīrā binnen, waar Mahāprabhu al huilend in grote gescheidenheid “Kṛṣṇa! Kṛṣṇa! Hari bol! Hari bol!” chantte. Soms trokken zijn ledematen zich samen in zijn romp als die van een schildpad en zelfs Svarūpa Dāmodara en Rāya Rāmānanda konden niets van zo’n verheven staat van gescheidenheid begrijpen.
Deze gemoedsgesteldheid van gescheidenheid is door de gopī’s beschreven in de Bhramara-gītā (SB 10.47) waarin ze uiterste gescheidenheid ervaren, sterker nog dan beschreven in de Gopī-gītā (SB 10.31) waarin ze wisten dat Kṛṣṇa Zich alleen maar in een kuñja in Vraja had verstopt. Maar in de Bhramara-gītā, gezongen toen Kṛṣṇa voorgoed naar Mathurā en Dvārakā was gegaan, lieten ze alle hoop op Zijn terugkeer varen. Gedurende alle jaren die Hij in Mathurā en Dvārakā verbleef, waren de gopī’s onophoudelijk aan het huilen en jammeren. Toen Uddhava erheen ging, verborg hij zich bij de ingang van een kuñja te Uddhava-kyārī. Omdat Ze Kṛṣṇa niet zag, was Rādhikā bewusteloos en leek op het punt te sterven. De gopī’s hielden telkens een katoenpluis onder Haar neusje om te kijken of Ze nog ademhaalde. Diep bedroefd dachten ze: “Wat moeten we beginnen? Hoe kunnen we Śrīmatī Rādhikā in leven houden?” Ze stierf bijna en werd weer tot leven gebracht, stierf bijna weer maar werd opnieuw tot leven gebracht — we kunnen het ons gewoon niet voorstellen. Als iemand zich hier wat van kon voorstellen, zou die dag en nacht huilen, zonder het flauwste lachje, en volkomen hulpeloos zijn. In die toestand lag Rādhikā op een bed van bloemblaadjes en de onvoorstelbare hitte die van Haar lichaam afkwam deed de blaadjes verdorren.

madhupa kitava-bandho mā spṛśaṅghriṁ sapatnyāḥ
kuca-vilulita-mālā-kuṅkuma-śmaśrubhir naḥ
vahatu madhu-patis tan-māninīnāṁ prasādaṁ
yadu-sadasi viḍambyaṁ yasya dūtas tvam īdṛk

Śrīmad-Bhāgavatam 10.47.12

O honingbij, O vriend van een bedrieger, raak mijn voeten niet aan met je voelsprieten, die bevlekt zijn met de kuṅkuma die terechtkwam op Kṛṣṇa’s krans, toen deze werd platgedrukt door de borsten van een rivale! Laat Kṛṣṇa de vrouwen van Mathurā voldoening schenken. Wie een boodschapper als jij afvaardigt wordt op de bijeenkomst van de Yadu’s alleen maar uitgelachen.

Omdat Rādhikā’s voeten zoeter, geuriger, zachter en mooier dan een lotus zijn, bleef een bij er maar omheen zoemen, waarop Śrīmatī Rādhikā dit vers uitsprak. Verslonden in Haar gevoel van gescheidenheid, huilde Mahāprabhu altijd bitter. Wij horen deze verhalen aan, maar realiseren ze niet helemaal, anders zouden wij net zo hard huilen. In goddelijke waanzin zegt Rādhikā, “Raak Mijn voeten niet aan! Vertel Me eerst waar je vandaan komt. Ik denk dat je een boodschapper van die bedrieger bent en dat Hij Me via jou weer eens komt bedriegen, maar intussen ben Ik heel wat wijzer geworden. Ik zal nooit meer een vriendschap aangaan met die zwarte figuur, dus blijf nu uit Mijn buurt. Hij is nu Madhupati geworden in Mathurā (één betekenis van die naam is “Heer van het huis Madhu”, maar madhu kan ook “wijn” betekenen) en Hij heeft een hele grote wijnzaak. In die winkel van Hem heb je een heleboel wijn gedronken en nu heeft Hij je gezegd hiernaartoe te komen zodat Ik al Zijn fouten door de vingers zal zien en weer vriendschap met Hem zal sluiten. Hij wil dat Ik water bij de wijn doe en Me weer laat beetnemen, maar Ik ben vast van plan om nooit meer tot een akkoord met Hem te komen. Je hebt zo veel gedronken dat je gewoon buiten zinnen bent en gek bent geworden. Je hebt geen idee hoe je een geliefde moet sussen. Ja, ooit was ik Kṛṣṇa’s geliefde en was Hij Mijn geliefde, maar dat is nu allemaal voorbij. Als Hij ons in de steek kan laten, waarom wij dan niet Hem? Hij heeft ons in de steek gelaten en is naar Mathurā gegaan en vandaar naar Dvārakā, waar Hij de liefde van tal van koninginnen geniet. Daarom heeft Hij niets meer met ons te schaften en heeft Hij ook voor ons afgedaan.”
Toen Ze het gezoem van de bij hoorde, dacht Rādhikā dat het betekende: “O geliefde koningin van Kṛṣṇa…”
Toen zei Rādhikā, “Noem Me alsjeblieft niet de geliefde van Kṛṣṇa neem die woorden eerst terug. Ik ben Kṛṣṇa’s geliefde niet en Hij is onze geliefde niet — laat Me Zijn naam niet eens horen. Waarom ben je hierheen gekomen?”
“O koningin, ik ben gekomen om tot een schikking te komen.”
“Maar dan benader je Me niet op de goede manier. Ik weet dat je uit Mathurā komt, omdat Hij Śyāma is, even zwart als jij. Dus je bent hier als boodschapper van die zwarte figuur en je voelsprieten zijn rood, als van kuṅkuma en waar komt dat vandaan? Vertel op of verdwijn onmiddellijk!”
“O mijn koningin, ik vertel U de waarheid — dit is de natuurlijke kleur van mijn sprieten. Ik weet niet eens wat kuṅkuma is!”
“Oh nee? Dat weet je heel goed. Je komt uit Mathurā en wanneer Kṛṣṇa de gemalin van een prins van Mathurā omhelst, komt het rood van haar borsten op Zijn bloemenkrans. En toen jij op die krans zat, kwam het op je sprieten. Daarom weet ik dat je uit Mathurā bent komen aanvliegen, en toen Kṛṣṇa een van z’n geliefdes voldoening ging schenken, vergezelde je Hem. Daar kwam de kuṅkuma op je voelsprieten. Ga maar terug naar waar je vandaan komt. Het heeft geen zin om hier te komen, want er zijn duizenden vrouwen in Mathurā die jaloerse boosheid zullen vertonen, en Kṛṣṇa zal de hele dag nodig hebben om hen te kalmeren, de een na de ander. Als ze hun jaloerse boosheid hebben laten varen en zijn gekalmeerd, dan moet je maar naar hen toe gaan en je lied tot hen zingen. Zij zullen je dan voldoening geven door je te geven wat je verlangt, terwijl Ik niet meer dan een straatzwerver ben. Omdat Kṛṣṇa alles heeft genomen wat ik bezat, kan Ik je niets bieden. Echt, je hoort in Mathurā te zijn, daaraan kan Ik merken dat je erg dom bent, net zoals je Meester. De kleur van je lijf en je voelspríeten vertellen Me alles over je. We weten dat onwetende dieren vier poten hebben terwijl mensen, die een hogere intelligentie bezitten, twee benen hebben, maar jij hebt zes poten, dus jij bent de grootste domkop. Daarom moet Je teruggaan naar Mathurā. Kṛṣṇa is als jij, want zoals jij zwerft van de ene bloem naar de ander terwijl je ze al vleiend hun nectar ontneemt, en nooit ook maar een greintje dankbaarheid toont aan al die bloemen die je hebt achtergelaten, zo gaat Hij ook om met de vrouwen die als bloemen zijn. Net als bloemen zijn we zo mooi, zacht, puur en geurig, maar die bedrieger is even ontzettend dom en ondankbaar als jij, dus we willen geen schikking met Hem treffen. Omdat we heel duidelijk hebben beseft wat Zijn karakter is, zijn we nu waakzamer.”
“O Svāminī, zo’n type ben ik helemaal niet en Kṛṣṇa is ook niet zo. Hij houdt zo veel van U dat ik het onmogelijk onder woorden kan brengen. Als Kṛṣṇa werkelijk een zwarthartige bedrieger is, waarom wil Lakṣmī dan altijd aan Zijn borst verblijven?”
“Domme uilen kunnen de zon niet zien, maar wij zijn niet zo stom. We weten dat Lakṣmī bevangen kan raken door Kṛṣṇa’s vleierij, maar dat zal ons niet overkomen. Als Kṛṣṇa komt en lacht en haar vleit, is ze onmiddellijk Zijn karakter vergeten en wil Hem dienen. Maar ons kan Hij niet zo gemakkelijk bedotten — we zijn nu altijd waakzaam.”
De naam Gaurāṅga is in dit vers gekomen omdat Hij diezelfde Śyāma is, maar door Zich altijd Śrīmatī Rādhikā’s kwaliteiten en Haar gemoedsgesteldheid te herinneren is Śyāma Gaurāṅga geworden. Net zoals Rādhikā bij Kṛṣṇa’s naam ging huilen, raakte Mahāprabhu ook buiten zinnen en huilde altijd, “Hari bol! Hari bol!” chantend. En wanneer Mahāprabhu kīrtana zong, waren al zijn metgezellen, zoals Advaita Ācārya, Svarūpa Dāmodara, en Rāya Rāmānanda, er ook. Narottama Ṭhākura herinnert zich het spel en vermaak van Mahāprabhu in de Gambhīrā en drukt ze uit in stotra’s, bekortte verzen…

‘gaurāṅga’ balite habe pulaka-śarīra
‘hari hari’ balite nayane ba’ be nīra (1)

Hij zegt dat tranen in zijn ogen springen wanneer hij “Hari! Hari!” zingt in gescheidenheid, zoals Mahāprabhu en Rādhikā tranen lieten vallen. Hari betekent Hij die Rādhikā weggekaapt heeft naar een kuñja, zoals die te Śaṅkeṭa, en huilend herinnert hij zich zulk spel en vermaak.

āra kabe nitāi-cāndera karuṇā haibe
saṁsāra-vāsanā mora kabe tuccha ha’be (2)

Deze gemoedsgesteldheid zal komen tot degene die geheel vrij is van materiële verlangens, die alles van deze wereld vergeten is en altijd denkt “ik ben een pālya-dāsī van Rādhikā.” Narottama Ṭhākura’s eeuwige svarūpa is als Campaka Mañjarī, en als hij kīrtana doet, gaat hij op in deze dienende gemoedsgesteldheid. Hij bidt tot Nityānanda Prabhu om hem de genade te schenken waardoor hij niskiñcana kan worden, van alles verstoken. We moeten ons niet druk maken om materiële benodigdheden, zoals de gopī’s die alles achterlieten om Kṛṣṇa te ontmoeten. We moeten denken, “Alleen Śrīmatī Rādhikā is de mijne — Ze is mijn iṣṭa-deva, en als Zij me niet genadig is, dan hoef ik Kṛṣṇa helemaal niet.”

viṣaya chāḍiyā kabe śuddha ha ‘be mana
kabe hāma heraba śrī vṛndāvana (3)

De geest moet puur zijn, maar alleen puurheid is niet toereikend — als Anaṅga Mañjarī, de jongere zuster van Śrīmatī Rādhikā, schenkt Nityānanda Prabhu ons ook de dienst aan Rādhikā. Als hij die genade geeft die hij aan Kṛṣṇa dāsa Kavirāja Gosvāmī gaf, zal ons ook darśana vergund worden van Vṛndāvana. In onze geconditioneerde staat kunnen we Vṛndāvana wel bezoeken, maar we zien Rādhā, Kṛṣṇa en de gopī’s niet. Als onze liefde genoeg is gerijpt, dan pas kunnen we echte darśana van Vṛndāvana krijgen, zoals Kṛṣṇa dāsa Kavirāja Gosvāmī, dat is waar Narottama Ṭhākura hier om bidt. Maar omdat hij geen genoegen neemt met de svarūpa-siddhi verschijning van Vṛndāvana, zingt hij het volgende vers, biddend om vastu-siddhi:

rūpa-raghunātha-pade haibe ākuti
kabe hama bujhabo se jugala-pīriti (4)

Deze vastu-siddhi gebeurt door Rūpa en Raghunātha, Rūpa Mañjarī en Tulasī (Rati) Mañjarī te dienen. Zonder hun genade kunnen we ons niet realiseren dat Śrīmatī Rādhikā onze svāminī is en kunnen we niet toetreden tot haar intieme dienst. Raghunātha dāsa Gosvāmī schreef:

tavaivāsmi tavaivāsmi
na jīvāmi tvayā vinā
iti vijñāya devi tvaṁ
naya māṁ caraṇāntikam

Śrī Vilāpa-kusumāñjali 96

“Ik ben de Uwe! Ik ben de Uwe! Ik kan niet leven zonder U! O Devī! Rādhe! Begrijp dit alstublieft en breng me naar Uw voeten. Zonder Uw genade heeft het geen nut dat ik leef in Vṛndāvana, zelfs niet dat ik leef voor Kṛṣṇa’s genade.” Hij schreef ook:

pādābjayos tava vinā vara-dāsyam eva
nānyat kadāpi samaye kila devi yāce
sakhyāya te mama namo ’stu namo ’stu nityaṁ
dāsyāya te mama raso ’stu raso ’stu satyam

Śrī Vilāpa-kusumāñjali 16

“O Devī! Rādhe! Ik bid slechts om de verheven, directe dienst aan Uw lotusvoeten. Telkens breng ik praṇāma aan Uw sakhītva, de positie als Uw sakhī, maar Ik zweer dat mijn onwankelbare toewijding slechts zal uitgaan naar Uw dāsītva, de positie als Uw dienares.”

Dāsa Gosvāmī verlangt slechts om een pālya-dāsī van Śrīmatī Rādhikā te worden, en Rūpa Gosvāmī bidt:

hā! devi kāku-bhara-gadgadayādya-vācā
yāce nipatya bhuvi daṇḍavad udbhaṭārtiḥ
asya prasādam abudhasya janasya kṛtvā
gāndharvike nija-gaṇe gaṇanāṁ videhi

“O Devī Gāndharvike! Ik verkeer in grote benauwenis. Daarom laat ik me als een stok ter aarde vallen en met verstikte, wanhopige stem smeek ik U deze onwetende alstublieft genade te schenken en als een van Uw dienaressen te aanvaarden.”

De dienst van een pālya-dāsī aan Śrīmatī Rādhikā is zo uitmuntend dat Zij denkt, “Mijn pālya-dāsī, Rūpa Mañjarī, verricht altijd bovenzinnelijke liefdevolle dienst aan Mij — waar is ze? Wanneer gaat ze me tooien met het Śyāmantaka juweel, de vriend van het Kaustubha sieraad? Door Me op artistieke wijze te decoreren maakt ze Mij gereed om Kṛṣṇa te ontmoeten.”
Dit zijn de verheven eigenschappen van Rūpa and Raghunātha en om deze reden noemt Narottama Ṭhākura hun namen in dit vers. Jīva Gosvāmī en alle andere Gosvāmī’s hebben deze dienende gemoedsgesteldheid ook, maar niet zoals Rūpa en Raghunātha. Dat is de reden waarom Kṛṣṇa dāsa Kavirāja Gosvāmī, Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura en Narottama Ṭhākura in hun boeken enkel smeken om de genade van Rūpa and Raghunātha. Zij smeken om de genade van alle Vaiṣṇava’s, maar vooral om de genade van Rūpa and Raghunātha waardoor ze het liefdesspel van Śrī Rādhā and Kṛṣṇa kunnen realiseren. De Mañjarī’s hebben geen schroom wanneer Ze in een afgezonderde omgeving samenzijn, terwijl Lalitā, Viśākhā, en de sakhī’s dat wel hebben. De Mañjarī’s kunnen zonder enige schroom zich daar begeven, maar zonder Rūpa en Raghunātha te dienen kunnen we daar niet toetreden. Door in hun voetsporen te treden en het krijgen van hun genade zal men verlangen rāgānugā-bhajana te beoefenen.

rūpa-raghunātha-pade rahu mora āśa
prārthanā karaye sadā narottama dāsa (5)

Hier zegt Narottama Ṭhākura dat zijn gebed aan hun voeten is dat hij in staat zal zijn om Gaurāṅga te begrijpen, waarom Hij altijd aan het huilen is, en wat Hij ervoer in de Gambhīrā, wat alleen Rūpa Gosvāmī weet. Toen Mahāprabhu een vers aan het zingen was voor de Rātha in Purī, begreep alleen Rūpa Gosvāmī Zijn bhāva, en hij schreef een parallel vers op een palmblad. Toen hij het zag, trok Svarūpa Dāmodara de conclusie dat Mahāprabhu Zijn śakti direct in Rūpa Gosvāmī’s hart gelegd moet hebben, en Mahāprabhu verzocht ook al Zijn metgezellen om Rūpa Gosvāmī genadig te zijn zodat hij Mahāprabhu’s bhāva aan de hele wereld kon geven, in Prayāga legde Mahāprabhu al Zijn verborgen bhāva in Rūpa Gosvāmī’s hart zodat hij in staat was om rasa-śastra’s te schrijven zoals Bhakti-rasāmṛtā-sindhu en Ujjvala-nīlamaṇi.
Op deze manier, als Rūpa Gosvāmī en Raghunātha dāsa Gosvāmī ons genadig zijn, kunnen we een beetje begrijpen van wat Vṛndāvana is, wat madhurya-rasa is, en wie Caitanya Mahāprabhu is, met welk doel Hij kwam en waarom Hij altijd aan het huilen was in een gemoedgesteldheid van grote gescheidenheid. We bidden Narottama Ṭhākura dat hij ons genadig zal zijn zodat we ons dit alles volledig kunnen realiseren.

—Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Bron: Rays of The Harmonist Vol. II No.1
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa

 

error: Content is protected !!