Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura verscheen in een brāhmaṇa familie van de gemeenschap te Rāḍhadeśa in het West Bengaalse district Nadia. Als Harivallabha genoot hij daar faam. Hij had twee oudere broers, Rāmabhadra en Raghunātha. Als kind leerde hij de grammatica in het dorp Devagrāma. Daarna ging hij naar het dorp Śaiyadābād in het district Murśidābād, waar hij bij zijn guru thuis de bhakti-śāstra’s leerde. Hij schreef drie boeken toen hij nog studeerde in Śaiyadābād. Deze boeken zijn Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu, Śrī Ujjvala-nīlamaṇi-kiraṇa en Śrī Bhāgavatāmṛta-kaṇā. Kort daarop verzaakte hij het huismansleven en ging naar Vṛndāvana. Daar schreef hij tal van boeken en commentaren.
Na het heengaan van Śrīman Mahāprabhu en Zijn eeuwige metgezellen die in Vraja waren komen wonen, vloeide de stroom van śuddha-bhakti voort onder invloed van drie grote persoonlijkheden: Śrīnivāsa Ācārya, Narottama Ṭhākura en Śyāmānanda Prabhu. Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura was de vierde in de geestelijke erflijn van Śrīla Narottama Ṭhākura. Eén van Śrīla Narottama Ṭhākura’s leerlingen was Śrī Gaṅgā-nārāyaṇa Cakravartī Mahāśaya. Hij woonde in Bālūcara Gambhilā in het district Murśidābād. Hij had geen zoons en slechts één dochter, Viṣṇupriyā. Een andere leerling van Śrīla Narottama Ṭhākura was Rāmakṛṣṇa Bhaṭṭācārya van de brāhmaṇa gemeenschap van Vārendra, een landelijke gemeente in West Bengalen. De jongste zoon van Rāmakṛṣṇa Bhaṭṭācārya heette Kṛṣṇa-caraṇa. Śrī Gaṅgā-Nārāyaṇa nam Kṛṣṇa-caraṇa aan als zoon. De leerling van Śrī Kṛṣṇa-caraṇa was Rādhā-ramaṇa Cakravartī, die de spiritueel leraar werd van Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura.
In zijn commentaar op het Śrīmad-Bhāgavatam getiteld Sārārtha-darśinī, heeft Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura aan het begin van de rāsa-pañcādhyāya, de vijf hoofdstukken die Śrī Kṛṣṇa’s rāsa-līlā beschrijven, het volgende vers geschreven:
śrī-rāma-kṛṣṇa-gaṅgā-caraṇān
natvā gurūn uru-premṇaḥ
śrīla-narottama-nātha
śrī-gaurāṅga-prabhuṁ naumi
In deze śloka verwijst de naam Śrī Rāma naar Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura’s spiritueel leraar Śrī Rādhā-ramaṇa. Het woord Kṛṣṇa heeft betrekking op zijn grootleraar, parama-gurudeva, Śrī Kṛṣṇa-caraṇa. De naam Gaṅgā-caraṇa verwijst naar zijn overgrootleraar, parātpara-gurudeva, Śrī Gaṅgā-caraṇa. De naam Narottama verwijst naar zijn betovergrootleraar, paramaparātpara-gurudeva, Śrīla Narottama Ṭhākura, en het woord nātha heeft betrekking op de spiritueel leraar van Śrīla Narottama Ṭhākura, Śrī Lokanātha Gosvāmī. Aldus brengt hij zijn eerbetuigingen aan zijn guru-paramparā tot aan Śrīman Mahāprabhu.
De dochter van Śrīnivāsa Ācārya, Hemalatā Ṭhākurāṇī, was uiterst geleerd en een grote Vaiṣṇavī. Ze verbande een vervreemde leerling, Rūpa Kavirāja, uit de gemeenschap van Gauḍīya Vaiṣṇava’s. Sindsdien stond Rūpa Kavirāja in de Gauḍīya Vaiṣṇava gemeenschap bekend als atibāḍī. Hij verkondigde als eigen leer, tegengesteld aan de conclusies van de Gauḍīya Vaiṣṇava’s, dat alleen een lid van de wereld verzakende levensorde als ācārya kan optreden. Hij beweerde dat een getrouwd man geen spiritueel leraar kan worden. Met volkomen veronachtzaming van het pad der devotionele regels en bepalingen (vidhi-mārga) propageerde hij het pad van spontane regels en bepalingen (rāga-mārga) zonder terughoudendheid en zelfbedwang. Hij was van mening dat men rāgānuga-bhakti louter door smaraṇa (heugenis) kan beoefenen en śravaṇa en kīrtana (luisteren en verheerlijken) kan laten varen.
Gelukkig was Śrīla Cakravartī Ṭhākura er in die tijd. In zijn commentaar op het derde canto van het Śrīmad-Bhāgavatam, Sārārtha-darśinī, weerlegt hij de onjuiste gevolgtrekkingen. De huislieden onder de leerlingen in de geestelijke erflijn van Nityānanda Prabhu’s zoon Vīrabhadra en de nazaten van de verworpen zoons van Advaita Ācārya verlenen en aanvaarden de titel gosvāmī. Volgens de lijn van ācārya’s is die handelwijze volkomen ongepast. Śrī Cakravartī Ṭhākura weerlegde die opvatting van Rūpa Kavirāja. Hij toonde aan dat het niet onverenigbaar met de traditie is wanneer een geschikte gṛhastha nakomeling van een ācārya als spiritueel leraar optreedt. Maar het is onwettig en tegen de uitspraken van de śastra wanneer ongeschikte nakomelingen van een ācārya, die graag discipelen en geld hebben, zich Gosvāmī noemen. Dit heeft hij ook onomstotelijk bewezen. Hoewel hij zelf als een ācārya handelde, droeg hij nooit de titel gosvāmī met zijn naam. Hij deed dit louter om de dwaze en ongeschikte nakomelingen van hedendaagse ācārya families te onderrichten.
Toen Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura zeer oud was, bevond hij zich meestentijds in halfbewuste toestand diep in bhajana verzonken. In die tijd ontbrandde er in de staat Jaipur een debat tussen de Gauḍīya Vaiṣṇava’s en andere Vaiṣṇava’s die de svakīyāvāda leer (echtelijke liefde in het spel van de Heer) voorstonden.
De koning van Jaipur was Jaya Singh II. De Vaiṣṇava’s van de andere kant brachten Jaya Singh ertoe te geloven dat gelijktijdige verering van Śrīmatī Rādhikā en Śrī Govinda Deva niet door de śastra wordt ondersteund. Hun stellingname behelsde dat de naam van Śrīmatī Rādhikā nergens in het Śrīmad-Bhāgavatam of het Viṣṇu Purāṇa vermeld wordt en dat Ze nooit volgens de Vedische rite wettig met Kṛṣṇa getrouwd is. Een ander bezwaar van ze was dat de Gauḍīya Vaiṣṇava’s niet tot een erkende geestelijke erflijn (sampradāya) behoorden. Er zijn bij de Vaiṣṇava’s sinds onheuglijke tijden slechts vier geestelijke erflijnen: de Śrī sampradāya, Brahmā sampradāya, Rudra-sampradāya en Sanaka (Kumāra) sampradāya.
In het Kali tijdperk zijn de belangrijkste ācārya’s van deze vier sampradāya’s respectievelijk Śrī Rāmānuja, Śrī Madhva, Śrī Viṣṇusvāmī en Śrī Nimbāditya. Men achtte de Gauḍīya Vaiṣṇava’s buiten deze vier sampradāya’s te staan en niet tot een zuivere lijn te behoren. De Gauḍīya Vaiṣṇava’s bezaten geen eigen commentaar op het Brahma-Sūtra (dat ook bekend staat als Vedānta-Sūtra). Daarom konden ze niet als een bonafide Vaiṣṇava-erflijn worden aanvaard.
Mahārāja Jaya Singh, die de vooraanstaande Gauḍīya Vaiṣṇava ācārya’s van Vṛndāvana als volgelingen van Rūpa Gosvāmī kende, riep hen op naar Jaipur te komen om daar de uitdaging van de Vaiṣṇava’s van de lijn van Śrī Rāmānuja te aanvaarden. Omdat hij zeer oud was en ondergedompeld in de bovenzinnelijke gelukzaligheid van zijn bhajana was, zond Śrī Cakravartī Ṭhākura zijn leerling, Gauḍīya Vaiṣṇava vedāntācārya mahā-mahopādhyāya (de grootste onder de verheven Vedānta leraren), paṇḍita-kula-mukuṭa (het kroonjuweel van de afvaardiging van geleerden) Śrīla Baladeva Vidyābhūṣaṇa, samen met zijn leerling Śrī Kṛṣṇadeva naar Jaipur, om er de vergadering toe te spreken.
De kaste gosvāmī’s hadden hun verbinding met de Madhva sampradāya volkomen uit het oog verloren. Bovendien hadden ze geen eerbied voor de Vaiṣṇava Vedānta en zorgden ze voor grote verwarring voor de Gauḍīya Vaiṣṇava’s. Door zijn onweerlegbare logica en krachtige śāstrische bewijzen toonde Śrīla Baladeva Vidyābhūṣaṇa aan dat de Gauḍīya sampradāya een zuivere Vaisnava-sampradāya is in de lijn van Madhva. De naam van deze sampradāya is de Śrī Brahma-Madhva-Gauḍīya sampradāya. Onze voorgaande ācārya’s zoals Śrīla Jīva Gosvāmī, Kavi Karṇapūra en anderen aanvaarden dit als een feit. De Śrī Gauḍīya Vaiṣṇava’s aanvaarden het Śrīmad-Bhāgavatam als het eigenlijke commentaar op het Vedānta-Sūtra. Daarom was er binnen de Gauḍīya Vaiṣṇava-sampradāya geen apart commentaar op het Vedānta-sūtra geschreven.
In verschillende Purāṇa’s wordt de naam van Śrīmatī Rādhikā genoemd. Ze is de verpersoonlijking van het hlādinī (plezier schenkend) vermogen en de eeuwige geliefde van Śrī Kṛṣṇa. Op verschillende plaatsen in het Śrīmad-Bhāgavatam en met name in het tiende canto in verband met de beschrijving van het spel van de Heer in Vṛndāvana, wordt Śrīmatī Rādhikā op zeer verhulde wijze vermeld. Alleen rasika en bhāvuka toegewijden die van de conclusies van de śastra op de hoogte zijn kunnen dit vertrouwelijk mysterie begrijpen.
Op de bijeenkomst van geleerden te Jaipur weerlegde Baladeva Vidyābhūṣaṇa alle argumenten en twijfels van de tegenpartij. Hij stelde duidelijk vast dat de Gauḍīya Vaiṣṇava’s de geestelijke erflijn van Madhva volgen en hij legde een stevige basis voor de authenticiteit van de eredienst van Rādhā-Govinda. Zijn uiteenzetting legde de tegenpartij het zwijgen op. Maar omdat de Gauḍīya Vaiṣṇava-sampradāya geen commentaar op het Vedānta-sūtra had, aanvaardde de tegenpartij hen niet als een zuivere geestelijke erflijn binnen het Vaiṣṇavisme.
Daarop schreef Śrī Baladeva Vidyābhūṣaṇa het beroemde Gauḍīya-commentaar op het Vedānta-sūtra getiteld Śrī Govinda-bhāṣya. In de tempel van Śrī Govindadeva werd de verering van Śrī Rādhā-Govinda hervat en de authenticiteit van de Śrī Brahma-Madhva Gauḍīya sampradāya werd aanvaard. Op gezag van Śrīla Cakravartī Ṭhākura was Śrī Baladeva Vidyābhūṣaṇa Prabhu in staat het Śrī Govinda-bhāṣya te schrijven en de verbinding van de Gauḍīya Vaiṣṇava’s met de Madhva-sampradāya aan te tonen. Hierover mag geen twijfel bestaan. Deze prestatie van Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura ten behoeve van de sampradāya zal met gouden letters in de geschiedenis van het Gauḍīya Vaiṣṇavisme worden geboekstaafd.
In zijn boek Mantrārtha-dīpikā beschrijft Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura een zeer opmerkelijke gebeurtenis. Tijdens het lezen van het Śrī Caitanya-caritāmṛta stuitte hij een op het hieronder aangehaalde vers (Madhya-līlā 21.125), dat de betekenis van de kāma-gāyatrī-mantra aangeeft.
kāma-gāyatrī-mantra rūpa, haya kṛṣṇera svarūpa,
sārdha-cabbiśa akṣara tāra haya
se akṣara candra haya kṛṣṇe kari’ udaya
trijagat kaila kāmamaya
De kāma-gāyatrī-mantra is identiek aan Śrī Kṛṣṇa. Deze koning der mantra’s bevat vierentwintig-en-een halve lettergrepen en iedere lettergreep is een volle maan. Dit geheel van manen is de oorzaak van het opkomen van de maan van Śrī Kṛṣṇa en het volstromen van de drie werelden met goddelijk liefde, prema.
Dit vers bevestigt dat de kāma-gāyatrī-mantra is samengesteld uit vierentwintig-en-een-halve lettergreep. Maar hoe Śrī Viśvanātha Cakravartī er ook over nadacht, hij kon niet vaststellen welke lettergreep van de kāma-gāyatrī als halve lettergreep werd beschouwd. Ook al onderwierp hij grammatica boeken, de Purāṇa’s, het Tantra, de geschriften (śāstra’s) betreffende toneel (nāṭya) en rethorica (alaṅkāra) alsook andere geschriften aan een zorgvuldige bestudering, nergens vond hij de halve lettergreep. In al deze geschriften werden de klinkers en medeklinkers vermeld die de vijftig letters van het alfabet vormen. Nergens vond hij iets over een halve lettergreep.
In het Śrī Harināmāmṛta-vyākaraṇa, het grammatica-systeem van Śrī Jīva Gosvāmī, vond hij vermelding van slechts vijftig letters in het gedeelte over de namen van de verschillende groepen klinkers en medeklinkers (saṁjñāpāda). Het Mātṛkānyāsa en andere boeken navorsend over de letter-arrangementen (mātṛkā) vond hij nergens een halve lettergreep vermeld. In het Rādhikā-sahasra-nāma-stotra in het Bṛhan-nāradīya Purāṇa wordt als één van de namen van Vṛndāvanesvari Śrīmatī Rādhikā de naam Pañcāśadvarṇa-rūpiṇī gegeven (zij wier vorm uit vijftig lettergrepen bestaat).
Dat vergrootte zijn twijfel slechts. Hij begon te overwegen of Kavirāja Gosvāmī bij het schrijven misschien een fout had gemaakt. Maar het was gewoon onmogelijk dat hij ook maar één fout had kunnen maken. Hij was alwetend en verstoken van materiële gebreken als fouten maken, door illusie bevangen raken enzovoort. Als hij de fragmentarische letter ‘t’ (de eindletter van de kāma-gāyatrī-mantra) als halve lettergreep had beschouwd, zou Kṛṣṇadāsa Kavirāja Gosvāmī de fout hebben begaan van het aanhouden van een verkeerde volgorde, want in het Śrī Caitanya-caritāmṛta geeft hij de volgende beschrijving (Madhya-līlā 21.126–8):
sakhi he! kṛṣṇa-mukha-dvija-rāja-rāja
kṛṣṇa-vapu siṁhāsane, vasi’ rājya-śāsane
kare saṅge candrera samāja
dui gaṇḍa sucikkaṇa, jini’ maṇi-
sudarpaṇa, sei dui pūrṇa-candra jāni
lalāṭe aṣṭamī-indu, tāhāte candana-bindu,
sei eka pūrṇa-candra māni
kara nakha cāndera hāṭa, vaṁśī upara kare nāṭa
tāra gīta muralīra tāna
pada nakha candra-gaṇa, tale kare
sunartana nūpurera dhvani yāra gāna
In deze regels beschrijft Śrī Kṛṣṇadeva Kavirāja Gosvāmī Śrī Kṛṣna’s gezicht als de eerste volle maan. Zijn twee wangen worden beide als volle maan beschouwd. De sandelhout-stip op Zijn voorhoofd wordt als de vierde volle maan beschouwd en het voorhoofdsgedeelte onder de sandelhout-stip is de aṣṭamī-maan of met andere woorden een halvemaan. Volgens deze beschrijving is de vijfde lettergreep een halve lettergreep. Als de gefragmenteerde ‘t’, de laatste letter van de mantra, als halve lettergreep genomen wordt, zou de vijfde lettergreep geen halve kunnen zijn. Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura voelde zich voor een dilemma geplaatst omdat hij de halve lettergreep niet kon aanwijzen. Hij bedacht dat indien de lettergrepen van de mantra zich niet zouden openbaren, het ook niet mogelijk was dat de vererenswaardige godheid van de mantra zich openbaarde. Aangezien hij dan geen verschijning zou kunnen krijgen van de vererenswaardige godheid van de mantra, zo concludeerde hij, zou hij beter kunnen sterven. Zo denkend begaf hij zich in de avond naar de oever van Rādhā-kuṇḍa met de bedoeling daar zijn lichaam op te geven.
Aan het eind van de tweede periode van de nacht begon hij weg te dommelen toen opeens Śrī Vṛṣabhānu-nandinī, Śrīmatī Rādhikā, aan hem verscheen. Zeer toegenegen zei ze “O Viśvanātha! O Hari-vallabha! Treur toch niet! Alles wat Kṛṣṇadāsa Kavirāja geschreven heeft is de absolute waarheid. Door Mijn genade kent hij alle diepste gevoelens van Mijn hart. Blijf niet aan zijn uitspraken twijfelen. De kāma-gāyatrī is een mantra ter verering van Mij en Mijn grote geliefde (prāṇa-vallabha). Via de lettergrepen van deze mantra worden Wij aan de toegewijde geopenbaard. Zonder Mijn genade kan niemand Ons kennen. De halve lettergreep staat beschreven in het boek Varṇāgama-bhāsvat. Nadat hij dat boek geraadpleegd had, stelde Śrī Kṛṣṇadāsa Kavirāja de feitelijke identiteit van de kāma-gāyatrī vast. U moet het bestuderen en vervolgens ter wille van de gelovigen de betekenis bekendmaken.”
Toen hij dit onderricht vernomen had van Vṛṣabhānu-nandinī Śrīmatī Rādhikā Zelf, kwam Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura plotseling overeind. Terwijl hij “O Rādhe! O Rādhe!” riep, begon hij hevig te jammeren en te wenen. Toen hij daarna zijn zelfbeheersing terugkreeg maakte hij zich op om Haar opdracht uit te voeren.
Volgens de aanwijzing van Śrīmatī Rādhikā aangaande het vaststellen van de halve lettergreep wordt de letter ya, in de mantra voorafgegaan door de lettergreep vi, als halve lettergreep gezien. Op deze na zijn alle andere lettergrepen volle lettergrepen of volle manen.
Door de genade van Śrīmatī Rādhikā raakte Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura bekend met de betekenis van de mantra. Hij kreeg de rechtstreekse verschijning van zijn vererenswaardige godheid en in zijn innerlijk, vervolmaakt geestelijk lichaam (siddha-deha) kon hij als eeuwige metgezel van de Heer deelnemen aan Zijn eeuwig spel. Vervolgens installeerde hij de beeldgedaante van Śrī Gokulānanda aan de oever van Rādhā-kuṇḍa. Terwijl hij daar verbleef ervoer hij de zoetheid van het eeuwig spel van Śrī Vṛndāvana. In deze periode schreef hij Sukhavartinī, zijn commentaar op Ānanda-vṛndāvana-campū, een boek geschreven door Śrīla Kavi Karṇapūra.
rādhā-parastīra-kuṭīra-vartinaḥ
prāptavya-vṛndāvana-cakravartinaḥ
ānanda-campū-vivṛti-pravartinaḥ
sānto-gatir me sumahā-nivartinaḥ
Ik, Cakravartī, laat alle andere zaken volkomen achterwege en verlang enkel om Śrī Vṛndāvana te bereiken. Terwijl ik in een hutje leef op de oever van Rādhā-kuṇḍa, de meest verheven plaats in het spel van Śrī Rādhā, schrijf ik dit commentaar op Ānanda-vṛndāvana-campū.
In zijn ouderdom verkeerde Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura meestentijds, diep verzonken in bhajana als hij was, in staat van halve bewusteloosheid. Zijn voornaamste leerling, Baladeva Vidyābhūṣana, nam de verantwoordelijkheid voor het onderrichten van de śāstra’s over.
Herstel van de Parakīyā-leer
Doordat de invloed van de zes Gosvāmī’s in Śrī Vṛndāvana-dhāma enigszins tanende was, rees er een controverse aangaande de leer van svakīyāvāda, echtelijke liefde, en parakīyāvāda, buitenechtelijke liefde. Ten einde de misvattingen aangaande svakīyāvāda uit de wereld te helpen, schreef Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura twee boeken, getiteld Rāga-vartma-candrikā en Gopī-premāmṛta, die schitterend gevuld zijn met alle conclusies van de śāstra. In zijn commentaar Ānanda-candrikā gaf hij vervolgens naar aanleiding van het vers “laghutvam atra”* van het Ujjvala-nīlamaṇi (1.21) met bewijzen uit de geschriften en onweerspreekbare argumenten een gedegen weerlegging van de svakīyāvāda en vestigde de parakīyā-leer. In Sārārtha-darśinī, zijn commentaar op het Śrīmad Bhāgavatam, bood hij krachtige ondersteuning aan de parakīyā-bhāva.
*De volledige tekst van het Ujjvala-nīlamaṇi vers luidt:
laghutvam atra yat proktaṁ
tat tu prākṛta nāyake
na kṛṣṇe rasa-niryāsa-
svādārtham avatāriṇi
Alle fouten of ongepastheden die er op het punt van de buitenechtelijke liefde ook maar aangewezen worden (in andere rasa-śāstra’s) hebben betrekking op gewone wereldse minnaars en niet op Śrī Kṛṣṇa, want Hij proeft altijd de vloeibare rasa-essentie en is de oorsprong van alle verschijningsvormen. [Met andere woorden de verschijningsvormen van de Heer besturen zowel godsdienst als goddeloosheid en worden Zelf nimmer bestuurd. Hoe kan Śrī Kṛṣṇa als oorsprong van alle verschijningsvormen dan aan wereldse gedragscodes onderworpen zijn?)]
Naar verluidt waren er in de tijd van Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura enkele paṇḍita’s die hem weerstreefden op het punt van de verering in de gemoedsstemming van parakīyā. Maar door zijn diepe eruditie en onweerlegbare logica versloeg hij hen.
Daarom besloten de paṇḍita’s hem te doden. Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura had de gewoonte om ‘s ochtends vroeg voor zonsopgang erop uit te trekken om de ommegang rond Śrī Vṛndāvana-dhāma te maken. Ze beraamden een plan om hem op dat uur in een dicht en donker bosje te doden.
Tijdens zijn ommegang kwam Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura het bosje binnen waar zijn tegenstanders klaar stonden om hem te vermoorden. Maar opeens zagen ze dat hij er niet meer was. In plaats van hem zagen ze een mooi jong Vrajavāsī meisje dat met twee of drie vriendinnen bloemen liep te plukken. De paṇḍita’s vroegen het meisje, “Lief kind, zojuist kwam hier een grote toegewijde aan. Waar is hij naar toe? Heb je hem toevallig gezien?” Het meisje antwoordde, “Ik heb hem wel gezien maar ik weet niet waar hij heen is gegaan.”
Bij de aanblik van de schoonheid van het meisje, haar zijdelingse blikken, haar vrouwelijke bevalligheid en haar zachte glimlach kwamen de paṇḍita’s onder haar bekoring. Alle onzuiverheid in hun geest raakte verdreven en hun hart werd zacht.
Toen de paṇḍita’s haar verzochten zich voor te stellen zei het meisje, “Ik ben een dienares van mijn meesteres Śrīmatī Rādhikā. Ze is nu bij haar schoonmoeder thuis in Yāvaṭa. Ze heeft me erop uitgestuurd om bloemen te plukken.” Daarop verdween ze en waar ze gestaan had, zagen ze Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura weer. De paṇḍita’s vielen aan zijn voeten en smeekten om vergeving. En hij vergaf hen allemaal.
Van het leven van Śrī Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura zijn tal van zulke verbijsterende gebeurtenissen bekend. Aldus weerlegde hij de svakīyāvāda-leer en vestigde hij de waarheid van zuivere parakīyā. Die prestatie is voor de Gauḍīya Vaiṣṇava’s van groot belang.
Śrīla Cakravartī Ṭhākura beschermde niet alleen de integriteit van de Śrī Gauḍīya Vaiṣṇava dharma, hij vestigde ook de invloed ervan in Śrī Vṛndāvana. Wie dit naar waarde weet te schatten, kan slechts verbaasd staan van zijn ongewone gaven. Ter verheerlijking van zijn buitengewone werk hebben de Gauḍīya Vaiṣṇava ācārya’s het volgende vers geschreven:
viśvasya nātharūpo ’sau
bhakti-vartma-pradarśanāt
bhakta-cakre varttitatvāt
cakravarty ākhyayābhavat
Omdat hij het bhakti-pad onderwijst kent men hem als Viśvanātha, de Heer van het universum, en omdat hij altijd binnen de gemeenschap (cakra) van zuivere toegewijden blijft, kent men hem als Cakravartī (degene rond wie de kring of gemeenschap cirkelt).
Op de vijfde dag van de wassende maan in de maand Māgha (januari-februari) van het jaar 1754 ging hij op ongeveer honderdjarige leeftijd, in innerlijk bewustzijn verzonken te Śrī Rādhā-kuṇḍa, aprakaṭa (het ongeopenbaarde) Vṛndāvana binnen. Zijn samādhi staat tegenwoordig vlak naast de tempel van Śrī Gokulānanda in Śrī Vṛndāvana.
In getrouwe navolging van Śrīla Rūpa Gosvāmī componeerde hij een overvloed aan transcendentale literatuur over bhakti en voldeed daarmee aan het diepste hartsverlangen van Śrīman Mahāprabhu in deze wereld. Bovendien weerlegde hij diverse conclusies die strijdig waren met de authentieke navolging van Śrī Rūpa Gosvāmī (rūpānuga). Daarom wordt hij in de gemeenschap der Gauḍīya Vaiṣṇava’s vereerd als illuster ācārya en gezaghebbend mahājana. Hij is vermaard als groot transcendentaal filosoof, dichter en rasika-bhata. Een Vaiṣṇava dichter, Kṛṣṇa dāsa schrijft aan het eind van zijn vertaling van Śrīla Cakravartī Ṭhākura’s boek Mādhurya-kādambinī de volgende regels:
mādhurya-kādambinī-grantha jagata kaila dhanya
cakravartī-mukhe vaktā āpani śrī-kṛṣṇa-caitanya
keha kahena-cakravartī śrī-rūpera avatāra
kaṭhina ye tattva sarala karite pracāra
ohe guṇa-nidhi śri-viśvanātha cakravartī
ki jāniba tomāra guṇa muñi mūḍha-mati
Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura heeft de hele wereld gezegend met het schrijven van zijn Mādhurya-kādambinī. In werkelijkheid wordt dit boek uitgesproken door Śrī Kṛṣṇa Caitanya Mahāprabhu. Hij spreekt het uit door de mond van Śrī Cakravartī. Sommige mensen zeggen dat Śrī Cakravartī Ṭhākura een incarnatie van Śrīla Rūpa Gosvāmī is. Hij is zeer bedreven in de kunst van het makkelijk verstaanbaar beschrijven van uiterst complexe waarheden. O oceaan van genade Śrī Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura! Ik ben een grote dwaas. Wees zo goed de geheimen van uw bovenzinnelijke kwaliteiten in mijn hart te openbaren. Dit is mijn gebed aan uw lotusvoeten.
Onder de ācārya’s van de Gauḍīya Vaiṣṇava’s schreven er slechts zeer weinig zo veel boeken als Śrīla Cakravartī Ṭhākura. Tot op de huidige dag is onder de Vaiṣṇava’s het volgende gezegde over zijn drie boeken heel beroemd:
kiraṇa-bindu-kaṇā ei tīna niye vaiṣṇava-paṇā
Deze drie boeken Ujjvala-nīlamaṇi-kiraṇa, Bhakti-rasāmṛtasindhu-bindu en Bhāgavatāmṛta-kaṇā, beschouwen de Vaiṣṇava’s als hun rijkdom.
Hieronder volgt een opsomming van zijn boeken en commentaren, die een schatkamer van onvergelijkbare rijkdom vormen in de bhakti-literatuur van de Gauḍīya Vaiṣṇava’s:
(1) Vraja-rīti-cintāmaṇi
(2) Camatkāra-candrikā
(3) Prema-sampuṭam (Khaṇḍa-kāvyam – een dichtwerk dat slechts gedeeltelijke kenmerken of verluchtingen van poëzie vertoont)
(4) Gītāvalī
(5) Subodhinī (commentaar op Alaṅkāra-kaustubha)
(6) Ānanda-candrikā (commentaar op Ujjvala-nīlamaṇi)
(7) commentaar op Śrī Gopāla-tāpanī
(8) Stavāmṛta-laharī
(9) Śrī Kṛṣṇa-bhāvanāmṛta
(10) Śrī Bhāgavatāmṛta-kaṇā
(11) Śrī Ujjvala-nīlamaṇi-kiraṇa
(12) Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu
(13) Rāga-vartma-candrikā
(14) Aiśvarya-kādambinī (niet beschikbaar)
(15) Śrī Mādhurya-kādambinī
(16) commentaar op Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu
(17) commentaar op Dāna-keli-kaumudī
(18) commentaar op Śrī Lalita-mādhava-nāṭaka
(19) commentaar op Śrī Caitanya-caritāmṛta (onvolledig)
(20) commentaar op Brahma-saṁhitā
(21) Sārārtha-varṣiṇī commentaar op Śrīmad Bhagavad-gītā
(22) Sārārtha-darśinī commentaar op Śrīmad-Bhāgavatam
Mijn hooggeëerde Śrī Gurudeva, aṣṭottara-śata Śrī Śrīmad Bhakti Prajñāna Keśava Gosvāmī Mahārāja, was een hoeder van de Śrī Gauḍīya sampradāya en de stichter-ācārya van de Śrī Gauḍīya Vedānta Samiti en van de Gauḍīya maṭha’s gevestigd onder haar auspiciën. Behalve zijn eigen boeken publiceerde hij de boeken van Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura en andere voorgaande ācārya’s in het Bengaals. Als gevolg van zijn hartenwens, enthousiaste zegen en grondeloze genade zijn Jaiva-dharma, Śrī Caitanya-śikṣāmṛta, Śrī Caitanya Mahāprabhura Śikṣā, Śrī Śikṣāṣṭaka en andere boeken gedrukt in het Hindi, de nationale taal van India. Geleidelijk verschijnen er andere boeken.
De huidige leider en ācārya van de Śrī Gauḍīya Vedānta Samiti, mijn hooggeëerde godsbroeder parivrājakācārya Śrī Śrīmad Bhaktivedānta Vāmana Mahārāja, diep in transcendentale kennis verzonken, is een zeer dierbare vertrouwelijke dienaar van de lotusvoeten van onze Śrī Guru. In alle nederigheid bid ik tot zijn lotusvoeten dat hij me de zegen wil verlenen dit kostbare boek, Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu, in de lotushanden van onze Śrīla Gurudeva te presenteren en daarmee diens hartenwens in vervulling te doen gaan.
Ik geloof volkomen dat degenen die bevangen zijn door een hunkering naar bhakti en met name de beoefenaars van spontane toewijding die graag de nectar van Vṛndāvana (vraja-rasa) willen proeven, dit boek met grote eerbied zullen ontvangen. Gelovigen die dit boek bestuderen verwerven zich de geschiktheid om in de rijkdom van Śrī Caitanya Mahāprabhu’s prema binnen te gaan.
Tenslotte bid ik tot de lotusvoeten van mijn hooggeëerde Śrīla Gurudeva, die de belichaming van het verhevigde mededogen van de Heer is, dat hij een stroom van overvloedige genade over me mag uitstorten, waardoor ik er steeds geschikter voor mag worden om me te verbinden in de dienst van de vervulling van zijn diepste verlangens. Dat is ons nederig gebed aan zijn lotusvoeten, die zuivere liefde voor Kṛṣṇa schenken.
Een aspirant hunkerend naar een kruimpje genade
van Śrī Hari, Guru en de Vaiṣṇava’s,
nederig en nietswaardig,
Tridaṇḍi Bhikṣu Śrī Bhaktivedānta Nārāyaṇa
Akṣaya Tṛtīyā (derde dag van de wassende maan van Vaiśākha)
507 jaar na de verschijning van Heer Gaurāṅga (Gaurābda),
25 april 1993
Bron: Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu, 3e editie
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa