subhaga-mṛgamadenākhaṇḍa-śubhrāṁśu-vat
te tilakam iha lalāṭe devi modād vidhāya
masṛṇa-ghusṛṇa-carcām arpayitvā ca gātre
stana-yugam api gandhaiś citritaṁ kiṁ kariṣye

Śrī Vilāpa-kusumāñjali 24

O Rādhā! Wanneer zal ik verrukt Uw voorhoofd sieren met mooie muskus tilaka zo stralend als de volle maan? En wanneer zal ik het geluk hebben dat ik Uw leden met glanzende kuṅkuma mag zalven en met candana van kamfer en saffraan schitterende tekens op Uw borsten mag aanbrengen?

Hier bidt Raghunātha dāsa Gosvāmī in zijn eeuwige svarūpa als Rati Mañjarī, die een prāṇa-sakhī is en daarom meer voor Rādhikā is dan voor Kṛṣṇa. Rati Mañjarī is altijd bij Śrīmatī Rādhikā en taalt niet naar het gezelschap van vipakṣa’s, van degenen die Rādhikā vijandig gezind zijn.
Raghunātha dāsa Gosvāmī woonde eerst in Purī bij Śrī Caitanya Mahāprabhu en Svarūpa Dāmodara. Door naar hen te luisteren, voelde hij een intens verlangen in zich oprijzen om een rādhā-dāsī te worden. Terwijl zijn hunkering almaar toenam, realiseerde hij zich zijn specifieke identiteit als Rati Mañjarī, als zijnde zijn sthāyī-bhāva, datgene wat nooit of te nimmer veranderd kan worden. Vervolgens bedreef hij zowel innerlijk als uiterlijk rāgānugā-bhakti.
Toen Mahāprabhu deze wereld verliet, zocht Raghunātha dāsa zijn toevlucht bij Svarūpa Dāmodara en huilde almaar bitter. Hij vastte totaal van voedsel, maar hoewel Mahāprabhu uit zijn uiterlijke gezichtsveld was verdwenen, was Svarūpa Dāmodara er nog om Raghunātha dāsa te troosten. Kort daarop echter verliet ook Svarūpa Dāmodara deze wereld, waarna Raghunātha dāsa ook geen water meer dronk en zelfmoord wilde plegen. In plaats daarvan zocht hij zijn toevlucht bij Gadādhara Paṇḍita, die zelf voortdurend zat te huilen van gescheidenheid van Mahāprabhu. Al gauw verliet ook Gadādhara Paṇḍita de wereld en toen was er niemand meer die Raghunātha dāsa troosten kon. Hij besloot naar Vṛndāvana te gaan en daar een eind aan zijn leven te maken door van de Govardhana heuvel te springen of zich in Rādhā-kuṇḍa te verdrinken.
In Mathurā aangekomen, ging hij meteen door naar Vṛndāvana, waar hij Rūpa en Sanātana ten voet viel en weer bitter huilde. Ze probeerden hem te troosten alsof hij hun jongere broer was en rieden hem aan om altijd bij Rādhā-kuṇḍa te blijven. Kort daarop verliet ook Sanātana Gosvāmī deze wereld en Raghunātha dāsa Gosvāmī voelde zich als een schipbreukeling in volle zee die gewoon alles voelt wegzinken waar hij zich aan vastklampt. Nu kon Raghunātha dāsa alleen nog troost ontvangen van Rūpa Gosvāmī, die altijd opging in harināma en in zijn heugenis van het spel van Mahāprabhu, zoals Hij in de gemoedsgesteldheid van Rādhikā met Zijn gezicht over de muur van de Gambhīrā schuurde en tekenen van extase vertoonde.
Elke dag bracht een vraja-vāsi Raghunātha een bladerkommetje met karnemelk om in leven te blijven. Op een dag kwam hij aanzetten met een kom van grote kadamba-bladeren, die hij bij elkaar had gezocht in Sakhī-sthalī, waar Candrāvalī woonde, aan de oostkant van de Govardhana heuvel. Toen hij die kom zag, zei Raghunātha dāsa, “Normaal drink ik karnemelk uit een piepklein bladerkommetje, maar nu zie ik dat u me een hele grote kom komt brengen – waar heeft u die vandaan?” Toen de vraja-vāsi hem zei dat de kom van bladeren van Sakhī-sthalī was gemaakt, werd Raghunātha dāsa woedend. Padmā en andere meisjes uit de groep van Candrāvalī proberen altijd Kṛṣṇa van Rādhikā weg te grissen zodat Hij Candrāvalī kan ontmoeten, dus Raghunātha dāsa moest niets hebben van wat maar enigszins met Sakhī-sthalī te maken had. Hij greep een stok en joeg de vraja-vāsi, die niets van Raghunātha dāsa Gosvāmī’s innerlijke gevoelens kon begrijpen, van zich weg.
Alle gopi’s hebben mādhurya-rati als hun sthāyī-bhāva. Het bijzondere gevoel dat Raghunātha manifesteerde heet suhṛda-rati, dat wil zeggen dat men tegen alles is wat tegen Rādhikā is, dus daarom werd hij zo kwaad toen iemand hem iets van Sakhī-sthalī aanbood. Het kenmerkende van iemand die zo denkt is dat hij alles wat goed is voor zijn iṣṭa-deva ook als goed voor zichzelf ziet. Een sakhī van Rādhikā denkt altijd aan alles wat goed is om er Rādhikā mee te dienen. Degenen die suhṛda-rati bezitten, bekijken alles vanuit dat gezichtspunt. Als Rādhikā Kṛṣṇa niet ontmoeten wil, proberen zij ervoor te zorgen dat dan ook niet gebeurt, terwijl ze heus wel weten dat Rādhikā in Haar hart er altijd naar verlangt om Kṛṣṇa te ontmoeten, of Ze dat nu te kennen geeft of niet. Dus soms, ook al verbiedt Rādhikā het, zorgen ze er toch voor dat Ze Kṛṣṇa ontmoet. Maar in alle omstandigheden handelen ze alleen ter wille van Rādhikā’s genoegen en dat wordt suhṛda-rati sthāyī-bhāva genoemd. In suhṛda-rati verlangt Śrīmatī Rādhikā alleen dienst van zulke sakhī’s.
Op een ochtend kwam Kundalatā, nadat Rādhikā Zich gebaad had, uit Nandagrāma. Yaśodā had haar een boodschap meegegeven voor Jaṭilā, niet rechtstreeks voor Rādhikā. De boodschap luidde, “Stuur alstublieft dadelijk uw Schoondochter hierheen om voor mijn Zoon te koken want Hij wordt met de dag magerder.” Ze liet Kundalatā ook een stel sieraden brengen want ze wist dat Jaṭilā tamelijk zelfzuchtig en sluw was. Jaṭilā antwoordde Kundalatā, “Waarom zou ik mijn jonge Schoondochter daarheen laten gaan? Zeg tegen Yaśodā dat ze beter haar eigen schoondochter kan optrommelen.” Ze wist heel goed dat Yaśodā helemaal geen schoondochter had, maar sprak zo in een opwelling van boosheid. Vervolgens klaagde Jaṭilā tegen Paurṇamāsi, Yogamāyā in eigen persoon, “Yaśodā denkt zeker dat ze koningin van Vṛndāvana is. Ik ben heus niet jonger dan zij. Dus waarom zal ik mijn Schoondochter als een dienares naar Haar toesturen? Dat zie ik niet zitten. Toen zei Paurṇamāsi, “Stuur Haar hoe dan ook. Omdat ik verleden, heden en toekomst ken, weet ik dat als u Yaśodā’s opdracht in de wind slaat, uw zoon en al uw koeien zullen doodgaan. Als uw eigen welzijn u wat schelen kan, stuur Haar dan dadelijk naar Nandagrāma om voor Kṛṣṇa te koken. Dat zal voor u en uw zoon het beste zijn.”
Dat maakte Jaṭilā angstig en ze zei tegen Kundalatā, “Omdat je me even lief bent als mijn eigen dochter, vertrouw ik mijn jonge Schoondochter aan jou toe. Neem Haar mee naar Nandagrāma, maar denk erom – er huist daar in Nandagrāma een grote zwarte Slang en iedereen die door dat beest gebeten wordt, kan er niet meer vandaan. Dus probeer Haar steeds tegen die Slang te beschermen.”
Voordat Rādhikā naar Nandagrāma vertrok, baadden de mañjari’s Haar en in dit vers bidt Rati Mañjari tot Śrīmatī Rādhikā, “Geef me alstublieft een kans om muskus-tilaka op Uw voorhoofd aan te brengen.” In dit vers komt het woord śubhrāṁśu voor, dat volle maan betekent. Wanneer de maan vol is, is hij rond, maar er zitten veel vlekken op. In de volle maan waarmee de manjari’s Rādhikā ’s voorhoofd versieren, zitten rode, gele, groene en ook gouden patroontjes en in het midden zit een stralende bindī. Van jongs af aan is Kṛṣṇa dol geweest op de volle maan en omdat ze dat weten, tekenen ze een heel aantrekkelijke volle maan op Haar voorhoofd. Wanneer dan Viśākhā en Lalitā ervoor zorgen dat Śrīmatī Rādhikā en Kṛṣṇa elkaar ontmoeten, glimlachen ze erbij omdat ze weten dat dankzij die vollemaansversiering het Kṛṣṇa-hert kan worden gevangen. Omdat ze zo mooi is, zal Kṛṣṇa bij de aanblik ervan beslist in de val lopen en gevangen raken. Ze brachten ook kuṅkuma op Rādhikā’s lichaam aan en ze vlochtten Haar haar zo dat het op een zwarte wijfjesslang leek, klaar om Kṛṣṇa te bijten. Bij de aanblik van die vlecht zou Kṛṣṇa onder invloed van Rādhikā’s prema komen.
Na Haar zo getooid te hebben, zodat Ze er mateloos mooi uitzag, konden ze op weg naar Yaśodā-bhavana in Nandagrāma. Kṛṣṇa hing met de koeien en alle andere jonge koeherders wachtend rond bij Ṭer-kadamba toen Rādhikā in gezelschap van al Haar mañjari’s en sakhī’s aan kwam zetten. Lalitā ried haar nog aan een andere weg te nemen. “Neem een andere pad,” zei ze, “zodat Je met een grote boog om Hem heen kan.” “Ik ben echt niet bang voor Kṛṣṇa,” zei Rādhikā. “Wat denkt die wel?” Lalitā deed er het zwijgen toe en ze liepen verder. Terwijl ze naderden, pakte Kṛṣṇa een kalf bij de staart, gaf er een slinger aan en het holde recht naar Rādhikā en de gopi’s toe. Kṛṣṇa kwam het kalf achterna tot het bij Rādhikā was aangekomen en toen Hij Haar met Zijn hand een duwtje gaf, stoven de gopi’s angstig alle kanten uit. Daarop holde Kṛṣṇa weg en Lalitā zei, “Ik heb Je toch gewaarschuwd om niet hierlangs te komen. Hij is ontzettend brutaal!” Ze gingen verder en hoewel Rādhikā in Haar hart niets liever wilde dan Kṛṣṇa ontmoeten, deed Ze het voorkomen alsof dat niet zo was. Bij een andere gelegenheid brak Ze het parelsnoer om Kṛṣṇa’s hals, zodat de parels overal heen rolden. Daarop ging Ze zitten en deed nadrukkelijk alsof Ze Kṛṣṇa niet wilde zien, maar af en toe gluurde Ze onder haar wimpers Zijn kant uit. Elke dag voltrekt het spel zich op één van zulke manieren. Nadat Ze in Nanda-bhavana is aangekomen, maakt Ze allerlei hapjes klaar, zoals manohara-laḍḍu, amṛta-keli en rasa-malāi. Wanneer Ze in Yāvaṭa is, brandt Ze altijd van gescheidenheid. In de keuken van Yaśodā-bhavana staan tientallen gloeiende ovens, Ze staat vlakbij al dat vuur te koken, maar het is koel daar in vergelijking met de hitte die Haar in Yāvaṭa verzengt. In de beste stemming maakt Rādhikā alles klaar en dan verschijnt Kṛṣṇa en neemt Zijn bad. Yaśodā draagt een paar sakhī’s op om Hem te baden en de sakhī’s doen dat al schertsend. “Moeder, help! Moeder!” roept Kṛṣṇa en dan komt Yaśodā dadelijk aanhollen en vraagt angstig, “Wat is er gebeurd?” Wanneer ze Kṛṣṇa en ook de gopi’s ziet lachen, loopt ze terug. Dan ontbijt Kṛṣṇa en vervolgens gaat Hij de hele dag met de koeien op stap. Dat speelt zich allemaal af binnen de prātaḥ-lilā, het spel en vermaak van de ochtend.

—Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa

Image/Art made possible by Pixabay.com

error: Content is protected !!