Prediken we tot de mensen in het algemeen, dan moeten we spreken over Prahlāda Mahārāja en Vṛtrāsura en het gesprek tussen Nārada en Vyāsa dat vaidhī-bhakti omschrijft. We moeten anderen leren hoe ze het kunnen vermijden om door māyā te worden ingekapseld en bij de ontwikkeling van hun bhakti te worden gehinderd. Alleen degenen die ernaar zijn gaan hunkeren mogen over deze hogere dingen horen en er is geen bepaalde voorwaarde waaraan men moet voldoen om die hunkering te bezitten. De belangrijkste oorzaak van deze intense hunkering is de omgang met een rasika Vaiṣṇava en die hunkering telt vele kenmerken. Wanneer men die hunkering bezit, wil dat zeggen dat men het niveau van āsakti, diepe geestelijke gehechtheid, heeft bereikt en door niets van deze wereld meer zal worden aangetrokken. Voordat die hunkering zich voordoet kan men de ergste zonden hebben begaan, zoals Bilvamaṅgala. Maar nadat die hunkering Bilvamaṅgala had bevangen, kon hij er alleen nog maar aan denken dat hij ooit Kṛṣṇa zou ontmoeten en werd hij zo’n verheven persoonlijkheid…
In zijn commentaar op Śrī Manaḥ-śikṣā beschrijft Bhaktivinoda Ṭhākura de drie categorieën van sādhaka’s: svaniṣṭha, pariniṣṭhita en nirapekṣa. Svaniṣṭha heeft betrekking op degenen die de regels en bepalingen van het varṇāśrama-stelsel volgen. Ze houden van hun ouders, vrouw en kinderen en volgen altijd de regels van de vaidhī-mārga. Sva betekent dat ze hun dharma volgen. In het gesprek van Śrī Caitanya Mahāprabhu met Rāya Rāmānanda was dit het eerste vers dat aangehaald werd (Caitanya-caritāmṛta, Madhya-līlā 8.58):

varṇāśramācāra-vatā
puruṣeṇa paraḥ pumān
viṣṇur ārādhyate panthā
nānyat tat-toṣa-kāraṇam

Viṣṇu wordt vereerd door de juiste vervulling van de plichten die in het varṇāśrama-stelsel voorgeschreven zijn. Er bestaat geen andere manier om Hem voldoening te schenken.

Maar Mahāprabhu verwierp dat. Voor zulke mensen komt bhakti niet in de eerste plaats, maar veeleer het volgen van het varṇāśrama-stelsel, en dat wordt svaniṣṭha genoemd. Pariniṣṭhita zijn eveneens huislieden, maar doordat ze niṣṭhā bezitten, staan ze hoger. Voor hen komt het beoefenen van bhakti in de eerste plaats, maar ze hebben het varṇāśrama-stelsel niet vaarwelgezegd. En ten slotte is er een categorie van degenen die niet meer aan varṇāśrama doen en volledig opgaan in bhakti-activiteiten zoals śravaṇa, kīrtana, smaraṇa, pada-sevā enzovoort. Zij worden nirapekṣa genoemd.
Elke neiging tot bedrog moet uit ons hart worden gebannen, anders zullen we wanneer we het hogere type kathā horen het naar onze materiële zinnen zetten, hetgeen sahajiyā wordt genoemd. Aldus bedriegen de drie categorieën sādhaka’s zichzelf. Svaniṣṭha-sādhaka’s doen altijd of ze bhakti beoefenen, maar zijn er slechts mee uit op materieel genot. Ze zullen geen dienst bewijzen aan een niskiñcana Vaiṣṇava maar aan een gewone rijkaard. Ze willen zich graag ontwikkelen, maar alleen op het gebied van materiële kennis en zo meer. Soms kleden ze zich als sādhu, maar alleen om er in de wereld op vooruit te gaan — kanaka, kāmini en pratiṣṭhā. De Pariniṣṭhita-sādhaka doet het voorkomen alsof hij naar omgang met Vaiṣṇava’s verlangt maar is in feite alleen geïnteresseerd in het gezelschap van wereldse mensen. Nirapekṣa-sādhaka’s zien zichzelf voor zeer verheven toegewijden aan en houden zichzelf voor de meest gevorderde Vaiṣṇava’s. Ze zijn er alleen maar geïnteresseerd om zich als wereldverzakers uit te dossen terwijl hun bhakti geen niveau heeft. Een echte nirapekṣa Vaiṣṇava accepteert slechts wat hij nodig heeft voor zijn levensonderhoud en zal nooit vertrouwelijk met het andere geslacht omgaan.
We moeten altijd het gezelschap van toegewijden zoeken en leiding van een gevorderde Vaiṣṇava aanvaarden. Wanneer we er echt naar hunkeren, kunnen we naar deze hogere vorm van kathā beginnen te luisteren. Deze aanwijzing geldt zowel voor aspiranten als voor volleerden.

dattaḥ pralamba-ripuṇodbhaṭa-śaṅkhacūḍa-
nāśāt pratoṣi-hṛdayaṁ madhumaṅgalasya
hastena yaḥ sumushi kaustubha-mitram etaṁ
kiṁ te syamantaka-maṇiṁ kariṣye

Śrī Vilāpa-kusumāñjali 34

O Sundara-mukhī (o Lachebekje)! Tevreden dat Kṛṣṇa de arrogante Śaṅkhacūḍa had gedood, legde Baladeva de Syamantaka-steen in de handen van Madhumaṅgala en sinds Madhumaṅgala hem aan U gegeven heeft, is hij de vriend van de Kaustubha-steen. Wanneer zal ik deze Syamataka tot de hoofdsteen in Uw halsketting mogen maken?

Er lijkt geen rasa in te zitten dat deze steen aan Rādhikā gegeven is, maar deze līlā-episode komt wel degelijk voort uit de oceaan van rasa. Balarāma wordt in het vers de Doder van Pralamba genoemd en Kṛṣṇa de Doder van Śaṅkhacūḍa. Het woord pralamba betekent ‘bedrieger’. Pralamba, een vriend van Kaṁsa, deed zich valselijk als sakhā voor om Kṛṣṇa en de jonge koeherders te bedriegen. Śaṅkhacūḍa was geen bedrieger maar een enorme wellusteling. Tijdens een Holī-feest waren Kṛṣṇa en alle gopa’s en gopī’s met waterspuiten en kleurpoeder aan de gang rondom Rādhā-kuṇḍa en iedereen was dolverrukt. Kṛṣṇa holde naar Śrīmatī Rādhikā om Haar kuṅkuma in het gezicht te gooien, maar Lalitā, Viśākhā en andere sakhī ’s probeerden Hem liefdevol af te weren. Alle jongens hielpen Kṛṣṇa en alle gopī’s hielpen Śrīmatī Rādhikā. Allemaal genoten ze zalig van het spel, toen Śaṅkhacūḍa naderbij kwam en zich in een kuñja verschool, van waaruit hij de kleren van de gopī’s los kon zien raken en hun haar in de war. Als iemand niet genoeg niveau heeft, kan hij zulk spel en vermaak verkeerd begrijpen, zoals een sahajiyā. Dus Śaṅkhacūḍa verlangde ernaar dat de gopī’s van hem zouden zijn. Hij was geen sādhaka-bhakta en geen siddha-bhakta maar precies het tegenovergestelde, een demon.
Hij wachtte een geschikt moment af om zijn euvele daad te plegen en toen in de loop van de līlā, verstopte Kṛṣṇa Zich en gingen de gopī’s naar Hem op zoek. En daar dook Śaṅkhacūḍa op, bedreigde Śrīmatī Rādhikā en de gopī’s met een boom die hij ontworteld had en begon ze naar het noorden te drijven. Hoewel Rādhikā hem in een seconde had kunnen vernietigen, huilden Zij en de andere gopī’s als gewone meisjes. Toen Hij dat hoorde, schoot Kṛṣṇa uit Zijn kuñja en samen met Baladeva achtervolgde Hij de demon, die zich met Rādhikā en de gopī’s uit de voeten maakte. Toen liet Śaṅkhacūḍa de gopī’s en sleepte alleen Śrīmatī Rādhikā mee, van wie hij zag dat Ze de mooiste was.
“Blijft U hier om de gopī’s te beschermen en ze te sussen,” zei Kṛṣṇa tegen Baladeva, “dan kom Ik terug zodra Ik die demon gedood heb.”
Toen hij Kṛṣṇa dichterbij zag komen, liet Śaṅkhacūḍa Rādhikā ook achter en draafde verder. Nadat Hij hem had ingehaald en met een vuist had doodgeslagen, zag Kṛṣṇa dat de demon een juweel op zijn voorhoofd droeg. Antaka betekent voorhoofd en Syamantaka betekent juweel van het voorhoofd van Śaṅkhacūḍa. Lachend keerde Kṛṣṇa met het juweel terug, eraan denkend om het aan Zijn dierbare Rādhikā te geven. Maar Hij wist dat als Hij dat deed, alle andere gopī’s jaloers op Haar zouden zijn. Kṛṣṇa bezweert alle gopī’s, zoals Śyāmala en Bhadrā, altijd, “Ik houd alleen van jou.” Zo brengt Hij ze in een roes. Dat kunnen we ook bij de rāsa-līlā zien (Śrīmad-Bhāgavatam 10.29.48):

tāsāṁ tat-saubhaga-madaṁ
vīkṣya mānaṁ ca keśavaḥ
praśamāya prasādāya
tatraivāntaradhīyata

Toen Heer Keśava de gopī’s zo trots zag vanwege hun geluk, wilde Hij ze van hun trots afhelpen en ze nog meer genade schenken. Daarom verdween Hij meteen.

Dat is saubhaga-mada, bedwelmd zijn van de gedachte dat jij alleen de lieveling van Hem bent.
Toen Hij zag dat ze moe waren, masseerde Kṛṣṇa hun voeten en wiste hun gezicht af met Zijn gele sjaal. Elke gopī kent die saubhaga-mada. “Kṛṣṇa houdt het meest van mij alleen.” Daarom dachten ze allemaal, “Kṛṣṇa geeft die Syamantaka aan mij.”
Kṛṣṇa begreep dat als Hij de steen aan Śrīmatī Rādhikā zou geven, alle gopī’s tegelijk boos op Hem en jaloers op Haar zouden worden. Dus bedacht Hij een slimmigheidje, “Baladeva houdt zielsveel van Me en doorgrondt Mijn hart. Hij heeft altijd alleen mijn geluk op het oog. Omdat Hij ouder is dan Ik, zal niemand boos worden als Ik Hem die steen geef. Ik weet dat Baladeva er dan op de één of andere manier wel voor zal zorgen dat Śrīmatī Rādhikā hem in handen krijgt.” Hij gaf daarom de steen aan Baladeva Prabhu, die dacht, “Waarom geeft Kṛṣṇa hem aan Mij? Hij wil hem natuurlijk aan Śrīmatī Rādhikā geven, maar het is riskant om dat rechtstreeks te doen. Als Ik hem aan Haar geef, zal niemand er boos om zijn.” Maar Hij kon hem niet direct aan Haar geven omdat Hij Rādhikā behandelt als de vrouw van Zijn jongere Broer, dus als dochter. Omdat Baladeva niet omgaat met Lalitā, Viśākhā en de ander gopī’s – Hij schenkt ze slechts Zijn zegen, wanneer ze Hem van een afstandje praṇāma brengen – besloot Hij het juweel aan Madhumaṅgala te geven. Omdat Madhumaṅgala een priya-narma-sakhā is, verkeert hij nu en dan in het gezelschap van de mañjarī’s en de sakhī’s.
Madhumaṅgala gaf het juweel vervolgens aan Viśākhā. Viśākhā bracht het naar Lalitā en samenbrachten ze het naar Rādhikā. Ze wisten dat Rati Mañjarī – Raghunātha dāsa Gosvāmī – Rādhikā heel lief was en daarom vroegen ze haar om het juweel in Rādhikā’s halsketting aan te brengen.
Terwijl Raghunātha dāsa dit vers uitspreekt, herinnert hij zich als Rati Mañjarī deze līlā en ziet met de blik van bhāva hoe het juweel aan haar gegeven wordt, zodat ze het in Rādhikā’s ketting kan aanbrengen, vlak bij Haar Hart. Rati Mañjarī bidt: ‘Wanneer zal mij het geluk overkomen dat ik Rādhikā nog eens zo zal mogen dienen?’
Ze beschrijft het Syamantaka-juweel, zo dicht bij Rādhikā’s hart, als de vriend van de Kaustubha-steen, die zich bij het hart van Kṛṣṇa bevindt. Vrienden mogen elkaar vrijelijk omhelzen en dadelijk probeert ze een ontmoeting tussen beide juwelen te regelen. De vriendschap tussen de Syamantaka en de Kaustubha is volkomen afhankelijk van de vriendschap tussen Rādhikā en Kṛṣṇa en ze verlangt dat die Twee zullen samenkomen en zo de juwelen tot elkaars vriend maken. In dit vers noemt ze Rādhikā sumukhī – mooi lachebekje. Het gelaat is de spiegel van het hart en wanneer iemand lacht, geeft dat aan dat het hart vol vreugde is. Dus Rādhikā lacht hier omdat het gebed dat ze van Rati Mañjarī hoort Haar voldoening schenkt en Ze is verwonderd dat Rati Mañjarī zich deze līlā zo goed kan herinneren en zo graag ziet dat de Syamantaka en de Kaustubha altijd vrienden van elkaar zullen blijven.
Wanneer toegewijden zich een līlā als deze heugen, doet dat Rādhikā en Kṛṣṇa zoveel plezier…

—Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa

Image/Art made possible by Krishnapath.org

error: Content is protected !!