Wanneer we de Allerhoogste Heer vergeten, zal illusie ons omhullen. Nārada Goswāmī was betoverd en verblind door het zien van Kṛṣṇa’s māyā. We vereren Nārada als ācārya in onze geestelijke erfopvolging. Door Zijn genade, kunnen we de oceaan van geboorte en dood oversteken. Eens vroeg Nārada aan Kṛṣṇa hem Zijn – māyā te tonen.
Nārada zei: “Ik heb gehoord dat alle levende wezens van deze wereld immense ellende ervaren en dat is te wijten aan uw māyā – Uw illusie – de externe energie. Ik wil die illusie zien en weten wat voor ellende ze ondergaan.”
“Je wilt dit niet, ” vertelde Kṛṣṇa hem. ” Je zult betoverd raken. Waarom wil je deze illusie zien? Je zingt Mijn heerlijkheden. Je chant Mijn Heilige Naam. Je bent altijd zielen aan het redden. Welke voordeel heb je bij het zien van Mijn illusie? Je zal betoverd raken!” Nārada smeekte Kṛṣṇa, “Als U denkt dat ik enige toewijding heb voor u, dan zult u mij uw māyā tonen. ” Nārada was erg koppig en bleef aanhouden. U zult dit verhaal vinden in Brahma-Vaivarta Purāṇa.
Kṛṣṇa veranderde zich onmiddellijk in een brāhmaṇa. Nārada werd ook een brāhmaṇa, en zijn vīṇā, die hij altijd bij zich droeg, was verdwenen. Niemand kon zien dat de brāhmaṇa’s Nārada en Kṛṣṇa waren.
Naast Śvetadvīpa zijn er vele planeten. Kṛṣṇa en Nārada reisden naar deze planeten. Na vele reizen, kwamen ze bij het huis van een vaiśya. De zakenlieden dienen de brāhmaṇa’s teneinde toewijding te verkrijgen. Zij gebruiken hun geld en andere bezittingen om de brāhmaṇa’s en goden te dienen. Toen Kṛṣṇa en Nārada Goswāmī met Hun heilige voeten hun intrede in het huis maakten, bracht de zakenman zijn eerbetuigingen. Hij maakte een buiging en begon Hen te vereren en prachtig te dienen. Kṛṣṇa in de vorm van een brāhmaṇa zegende hem en zei : “Moge je rijkdom toenemen!” De vaiśya was dolgelukkig, omdat een brāhmaṇa hem had gezegend. Hij besefte niet dat deze brāhmaṇa Kṛṣṇa Zelf was. Nārada keek met veel belangstelling naar Kṛṣṇa’s verrichtingen.
Kṛṣṇa en Nārada verlieten het huis en vervolgden hun reis. Na lang reizen werden Zij de gasten van een brāhmaṇa. De brāhmaṇa was ook gastvrij en diende Hen ook goed. Maar aan het einde als Kṛṣṇa als brāhmaṇa verkleed wil vertrekken, brengt Hij een vloek uit op de gastheer en zegt: “Moge al je rijkdom worden vernietigd!” Nārada stond perplex. Hij vroeg zich af: “Deze man is zo goed geweest voor ons. Wil Kṛṣṇa hiermee Zijn toverkunst aan mij tonen? Hij schonk een zegen aan de zakenman en Hij verdoemde de brāhmaṇa. Waarom doet Hij dit terwijl de brāhmaṇa uitstekend heeft gediend?”
Na het verlaten van het huis, doet Nārada zijn beklag bij Kṛṣṇa.” Waarom doet U dit? “vroeg hij. “Waarom handelt u op deze wijze? U bent een ieder gelijk gezind! Waarom heeft U deze man vervloekt?” Kṛṣṇa antwoordde, “Hoewel hij een brāhmaṇa is, is deze man bezig met de teelt van gewassen – het werk van een boer. Hij dient alleen God te aanbidden. Hij hoort de Veda’s enz. te lezen Hij hoort anderen te helpen om toegewijd te worden. Hij dient geen verlangens te hebben om zijn rijkdom te vergroten. Als een brāhmaṇa het land ploegt voor een dag, wordt dezelfde zonde begaan als wanneer een visser vis doodt voor een hele jaar! Een brāhmaṇa dient zich niet te engageren als boer. Hij dient geen vaardigheden hierin te ontwikkelen. Ik heb hem omwille van zijn eeuwig welzijn vervloekt.”
Ze reisden verder en Kṛṣṇa dacht bij zichzelf: “Het maakt niet uit of ik
verschijn in de vorm van een brāhmaṇa, een vaiśya of in een andere vorm. Nārada’s toewijding aan Mij is altijd aanwezig. Als hij mij niet vergeet, hoe kan ik hem mijn magie laten zien? Om dit te verwezenlijken, moet hij mij vergeten.”
Onmiddellijk werd door het verlangen van de Allerhoogste Heer de rustplaats van alle planeten Hij en Nārada naar de aarde gebracht. Een vliegmachine is niet nodig. Ook een spoetnik niet. Dat is toverkunst. Ze zagen een prachtige meer toen ze op aarde kwamen. De geur van lotusbloemen hing in de lucht en er waren talrijke soorten vissen in het water te zien. Vogels vlogen boven en zwanen zwommen op het meer. Het water was erg schoon en kristalhelder. Nārada wou een ritueel bad nemen in het zoete en zuivere water van de meer. Ze hadden een lange reis achter de rug en het nemen van een bad zou Hun verfrissen. Kṛṣṇa zei tegen Nārada om alvast een bad te nemen en dat Hij in de tussentijd zou wachten. Nārada ging het water in en begon te baden. Toen hij zijn hoofd uit het water hief, zag hij dat Kṛṣṇa verdwenen was. Het meer was veranderd in een zee. En Nārada’s lichaam was in het lichaam van een zeer mooie vrouw getransformeerd. Hij bleef drijven op het oppervlak door zich vast te klampen aan een stuk hout. Hij keek in alle richtingen. “Oh, overal water, water!” Zei hij bevreesd. “Wie zal mij redden? Wie zal mij redden?’ Narada was Kṛṣṇa vergeten.
Nu begon de toverkunst van Kṛṣṇa.
Zolang Nārada aan Kṛṣṇa dacht werd hij niet betoverd. Maar nu riep hij: “Wie zal me redden ? Wie zal me redden? ” Kṛṣṇa is de enige beschermer.
We dienen enkel toevlucht te nemen tot de lotusvoeten van Kṛṣṇa. Kṛṣṇa zal ons redden. Maar Nārada was dit vergeten. Zodra we dit ook vergeten, dan begint Zijn toverkunst! Wij zijn momenteel Kṛṣṇa’s toverkunst aan het zien.
Door de wil van Kṛṣṇa verscheen op dat moment een koning genaamd Tāladhvaja. Het wordt gezegd in de geschriften dat onze geboorte, dood en huwelijk allemaal zijn bepaald. Alles wordt gedaan door de wil van de Allerhoogste Heer. Daarom was deze koning gekomen en Nārada in de vorm van een mooie vrouw wenkte hem om haar te komen redden.
De koning dacht: “Deze vrouw is zo mooi! Wat is er met haar gebeurd?
Misschien kapseisde haar boot en zijn al haar reisgenoten gestorven.” Hij zond zijn eigen boot naar haar toe en bracht haar terug naar wal.
“Vertel me eens,” vroeg hij haar: ” Waar woon je? Ik heb nog nooit zo’n mooie vrouw gezien. Waar het ook is dat je woont, zal ik je naar huis brengen.”
“Ik weet niet waar ik vandaan kom,” zei Nārada.
“Hoe zit het met je ouders?” Vroeg de koning.
“Ik weet het niet,” zei. Nārada, ” geef me a.u.b. onderdak.”
De koning was verbaasd. Hij dacht: “Misschien zijn haar familieleden
omgekomen op zee en is ze nu in een staat van shock. Laat ik haar meenemen naar mijn paleis.”
Hij bracht haar naar zijn paleis, maar ook later kon ze haar huis of familie niet meer herinneren. De koning onder indruk van deze mooie charmante vrouw verlangde om met haar in het huwelijk te treden. Nārada werd nu koningin van een weelderige koninkrijk. Dus veel land, veel huizen, veel olifanten, paarden, knechten, dienaressen en ornamenten! De koningin was altijd druk met het dienen van haar man, en raakte volledig verstrikt in het gezinsleven. Er waren ook veel tempels, en veel mensen hielden zich bezig met het organiseren van religieuze evenementen. Zij benaderden de koningin en vroegen haar deze bij te wonen.
“Nee, ik heb geen tijd!” Zei ze dan. “Ik heb het te druk.” Wat was Nārada Muni in de vorm van die vrouw aan het zeggen? “Ik heb het te druk. Ik heb geen tijd om naar de tempel van Śrī Kṛṣṇa te gaan. Maak namens mij een offer van bloemen aan de lotusvoeten van de Heer.”
Na tien jaar , verwekte hij (of beter gezegd, gewoon zij) vijftig heel mooie kinderen. Aanvankelijk had ze liefde alleen voor haar man, maar nu er naast de man ook kinderen waren raakte haar liefde verdeeld. Toen de kinderen volwassen werden, vroeg de koningin haar man hun een taak te geven, zodat ze hun rijkdom kunnen verhogen .
“Mijn zonen,” vroeg de koning: “Wat zullen ze doen ? Waarom hebben ze geld nodig? Ze zullen alleen niets doen. Laat ze allemaal onderkoning worden. Ik zal het land verdelen in vijftig delen en elke zoon zal een onderkoning worden.”
In het begin woonden alle de kinderen bij hun ouders, maar nu woonden een aantal in de buurt en de anderen woonden ver weg. De moeder wenste nu dat haar zonen gingen trouwen.
Kort daarna, op een grootse wijze, waren alle vijftig zonen getrouwd. Het was een prachtige feest en miljoenen en miljoenen dollars werden besteed. Daarna gingen de vrouwen met hun echtgenoten naar huis, en toen begon de ruzies tussen de broers. De echtgenotes zeiden tegen hun man: ‘Je oudere broer heeft meer gekregen. Ga naar je vader en vraag hem om jouw meer te geven . “In het begin, zeiden de zonen, ” Zwijg. Je moet niet op deze manier spreken. We moeten tevreden zijn met wat onze vader ons heeft geschonken. ” Maar elke dag gingen de jonge vrouwen hun echtgenoten hiermee lastig vallen. Op een gegeven duur begonnen de kinderen te denken, ” Mijn vrouw heeft eigenlijk gelijk. “Uiteindelijk, ging een van de broers naar de vader en zei:” Waarom heb je mijn oudere broer meer land dan mij gegeven?’
De koning zei: “Je kunt zien dat alles dat ooit van mij was nu van jullie allemaal is. Waarom hebben jullie onenigheid? Het is onmogelijk om het land van deze koninkrijk in precies gelijke delen te verdelen.”
Maar, ondanks dit, gingen de zonen onderling strijden. Alle vijftig zonen werden in de strijd gedood.
De koningin werd gek. Ze had grote genegenheid voor haar kinderen. Ze zag de een na een andere zoon sterven. Het was schokkend . De koningin, in haar verdriet, begon nu Kṛṣṇa schuld te geven van deze ramp .
“Kṛṣṇa is gemeen tegen de levende wezens van de wereld! ” Riep ze. “Hij is altijd wreed! Hij vindt Zijn voldoening in het geven van ellende aan de levende wezens! Ik geloof niet dat Kṛṣṇa al goed is – Hij is wreed!”
Ze vervolgde: “Hij heeft geen kennis in zijn hersenen! Wij zijn oude mannen en vrouwen, maar, in plaats van ons leven, neemt hij het leven van onze kinderen! Nu is er niemand meer om kinderen te verwekken! Er zijn geen kinderen en de hele schepping loopt ten einde. Er is geen wijsheid in het hoofd van deze Schepper! Hij is een domkop!”
Ze huilde om het verlies van haar overleden zonen.
Op dat moment kwam Kṛṣṇa, in de vorm van een brāhmaṇa naar haar huis.” Gaat het allemaal goed?” vroeg Hij. “Nee !” Jammerde ze. “We hebben allemaal onze kinderen verloren! We zijn in diep ellende verzonken!” Kṛṣṇa vroeg : ‘Waar komen deze kinderen vandaan ? Alle levende wezens worden geboren door de wil van de Allerhoogste Heer. Ze blijven hier enige tijd en wanneer de Allerhoogste Heer dat verlangt vertrekken ze uit deze wereld. Ze zijn niet van u. Als een van deze kinderen u toebehoorde, dan kon u dat kind bij u hebben gehouden, maar alles is afkomstig van de Allerhoogste Heer:
jātasya hi dhruvo
dhruvaṁ janma mṛtasya ca
tasmād aparihārye ‘rthe
na tvaṁ śocitum arhasi
Wie geboren is, zal zeker sterven en wordt na de dood zeker weer
geboren. Je moet daarom tijdens de onvermijdelijke vervulling
van je plicht niet treuren.
(Bhagavad-gītā 2.27 )
Waarom ben je aan het treuren? Iemand die geboren is zal zeker sterven . Het is onvermijdelijk. Wij dienen hierdoor niet verstoord te raken.” Op deze wijze sprak Kṛṣṇa tot de koningin.
De koningin kalmeerde even nadat ze deze woorden van de brāhmaṇa hoorde en stopte met huilen. Maar als ze een kledingstuk of andere spullen van een van haar zonen zag, begon ze weer te huilen.
Kṛṣṇa zei toen tegen haar: “U kunt uw kinderen niet terug brengen. Ga naar
het meer om een ritueel bad te nemen en kom daarna terug. Ik zal ondertussen
het nodige doen zodat de zielen van uw overleden zonen goed terecht komen.”
“Ik wil niet meer leven!” Jammerde de koningin. “Je bent een brāhmaṇa,
dus ik ga uw advies opvolgen. Maar ik heb liever dat mijn leven beëindigd wordt!” Nārada in de vorm van de koningin volgde de instructies van Kṛṣṇa in de vorm van een brāhmaṇa. Hij ging naar het meer om een ritueel bad te nemen. Zodra hij uit het water kwam, viel zijn blik op Śrī Kṛṣṇa.
“Wat doe je hier?” Vroeg Nārada aan Kṛṣṇa.
“Waarom ga je niet vertellen wat je hebt gezien?” Vroeg Kṛṣṇa.
“Wat ik gezien heb, ” zei Nārada, ” is zeer beschamend! Mijn lichaam was veranderd. Ik werd een vrouw. Een koning kwam langs en ik werd zijn koningin. Ik had een groot koninkrijk met elke vorm van rijkdom – bedienden, olifanten , paarden, en andere eigendommen. Na enige tijd, had ik vijftig kinderen. Ik had alleen aandacht voor hun opvoeding. Later trouwden ze.
Toen de vrouwen met hen gingen wonen, begonnen de zonen onderling te ruziën. Toen vochten ze met elkaar en alle zonen werden gedood. Vervolgens werd ik kwaad op U en zei: ‘U bent wreed! U heeft geen medelijden met mij! U bent een dwaas! U bent stom ! ‘Alstublieft, vertel me, wat heb ik gezien?”
‘Dit is mijn uw Māyā! “Antwoordde Kṛṣṇa . “Wil je meer zien?”
“Nee! Nee! “Riep Nārada.
Zolang we de Allerhoogste Heer herinneren en Zijn Naam zingen, zal Māyā niet tot ons komen. Als we hem vergeten, dan zal Māyā komen. Stel iemand huilt, of iemand lacht, of iemand doet iets, al deze dingen zijn illusie. Ze hebben geen werkelijk bestaan.
Om deze kennis te krijgen, heeft Kṛṣṇa ons naar deze plek, het huis van een goochelaar gebracht. Kunnen we deze toverkunst nadoen?
Dus, laten we de Heilige Naam zingen – Kṛṣṇa’s Naam. De Naam en het Genoemde zijn hetzelfde . De Heilige Naam van de Allerhoogste Heer is vol Eeuwigheid –vol Kennis en vol Gelukzaligheid en als we die zingen zal Hij verschijnen en zal alle Māyā verdwijnen. In het gezelschap van de sādhu’s moeten we onthouden dat wanneer we Kṛṣṇa vergeten, Māyā zal komen. Daarom moeten we een gelofte afleggen dat we Hem nooit en te nimmer vergeten. Op deze wijze, zullen we gered worden van Māyā.
— Śrīla Bhakti Vallabha Tīrtha Mahārāja (Taste of Transcendence)
Vertaling: Dāmodara dāsa
Image/Art made possible by Pixabay.com