Een korrel zo groot als een ei

Een grhamedhī, is een materialistisch gezinshoofd, hij besteedt enkel aandacht aan tijdelijke lichamelijke relaties. Een echte gṛhastha (bona fide gezinsman) heeft een volmaakte, eeuwige relatie met Kṛṣṇa ontwikkeld, hij ziet alles en elke jīva in relatie tot Kṛṣṇa. Hij zegt nooit: “Dit is mijn bezit, dit stukje aarde is van mij. “Integendeel, hij verklaart dat alles van Kṛṣṇa is. Geen individueel eigendom. Maar vandaag de dag, denkt iedereen in termen van individuele eigendom “mijn huis”, “mijn bezit”, “ik ben de eigenaar.” Een echte gṛhastha denkt nooit zo. Alleen gṛhamedhī’s gedragen zich op deze wijze.
De beroemde Russische schrijver Leo Tolstoj schreef ooit een essay getiteld, “Een korrel zo groot als een kippenei”. Het was vroeger deel van het secundair leerprogramma en mijn leerlingen hebben toen hierover les gekregen.
Op een keer waren jongens op een droge rivierbodem aan het spelen. Ze vonden een bijzonder ding dat leek op een kippenei maar bleek het niet te zijn. Een voorbijganger zag de spelende kinderen en merkte dat ze iets bijzonders hadden gevonden. Hij nam het en zei: “dit moet aan de koning geschonken worden.” De algemeen geldende regel luidde “Als er iets ongewoons wordt gevonden dan wordt het geschonken aan de koning”. De koning begreep niet wat het ding was toen het aangeboden werd. Hij vroeg: “Wat is dit?” Koningen hebben paṇḍita’s (geleerden) die de śāstra kennen. Hij ontbood deze wijze mannen bij zich en zei: “zoek binnen een week uit wat voor een ding het wel is. Indien het jullie niet lukt dan worden jullie allemaal onthoofd.”
De paṇḍita’s namen het mee en begonnen hun geschriften te raadplegen, maar ze konden nergens een vermelding vinden. Ze raakten bedroefd, en gingen bidden tot God, “O Heer, wat moeten we doen, worden we allemaal onthoofd? We zijn opgedragen om in zeven dagen een verslag uit te brengen.” Ze legden het ding op de vensterbank. Op dat moment kwam een kip binnenvliegen, en die begon erin te pikken en pikte er een gat in. Toen zag iedereen wat het was, “O, het is een graankorrel.” De wijzen verklaarden tegenover de koning: “O heer het is een graankorrel”.
De koning stond ervan te kijken en zei: “Zo groot, het lijkt op een kippenei.” waar en wanneer werd deze korrel geproduceerd? Zoek dit uit anders worden jullie onthoofd.” De paṇḍita’s zeiden, “O heer, het is graan. Alleen een boer weet dit. Wij zijn paṇḍita’s, hoe kunnen wij uw vraag beantwoordden? U kunt deze vraag stellen aan de oudste boer in uw koninkrijk. Hij zal wellicht een antwoord hierop geven.” De koning zond zijn manschappen uit met de opdracht om de oudste boer in zijn koninkrijk bij hem te brengen. Men vond een oude grijsaard van boven de negentig jaar. Hij was slechthorend en slechtziend. Hij was gebogen bij de heup en kon nauwelijks bewegen. Met de hulp van twee assistenten en steunend op krukken werd hij met veel moeite gebracht naar de raadzaal van de koning. Hij was de oudste man die ze in het land konden vinden. De koning liet hem de korrel zien en vroeg, “kunt u me zeggen of men dergelijke korrels toen produceerde?” De oude man bekeek de korrel en zei: “O heer, nee. In onze tijd konden we dergelijke korrels niet produceren. Echter, mijn vader zou u kunnen zeggen.” “O, is uw vader nog in leven?” “O ja.” “Waar is hij?” Hij noemde de plaats. “Hij woont daar. U kunt hem ontbieden. Hij zou u kunnen vertellen.”
De koning stuurde vervolgens zijn mannen om de vader van de oude man te brengen. De koning was verbaasd om te zien dat de vader veel sterker was dan de zoon. Hij liep met maar één kruk en kon veel beter zien en horen dan zijn zoon. De koning liet hem de graankorrel zien. “Kunt u mij vertellen of u toen deze graansoort heeft geproduceerd?”
Hij keek ernaar en zei: “O Heer, nee. Vroeger verbouwde we deze graansoort niet. Echter, mijn vader zou het weten.”
“O, is uw vader is nog in leven?”
“O ja.”
“Waar is hij?”
Hij noemde de plaats. “Hij woont daar. U kunt hem ontbieden.”
De koning stuurde zijn mannen om de vader van de oude man te brengen. Toen zijn vader aankwam, was de koning verbaasd om te zien dat hij liep zonder de hulp van krukken. Hij zag er vitaal, sterk en gezond uit. Zijn heup was niet gebogen. Hij kon zien en heel goed horen. Al zijn tanden waren nog heel.
De koning gaf hem de graankorrel. ” Kunt mij vertellen of u deze graansoort vroeger geproduceerd heeft?”
Hij keek ernaar en zei. “O, ja! We hebben voorheen graan zoals deze geproduceerd.” Toen zei de koning, “Laat mij alstublieft het stuk grond zien waar u de graan teelde.”
Hij zei: “We verbouwden dit soort graan overal. In onze tijd was er geen bezit. Alles behoorde tot de Heer. Degenen die van aard boer waren, verbouwden het land. Ze zeiden nooit: ‘Dit stuk grond is mijn bezit.’ Niemand was eigenaar. Alles behoorde tot de Heer en er was geen afgunst. Niemand die zei: ‘Nee, dit is mijn stuk land! Waarom staat u op mijn perceel?’ Er was geen afgunst, geen strijd, geen onenigheid. Alles behoorde tot de Heer. En zulke granen werden verbouwd! Het was zo groot, zo krachtig en vitaminerijk. Hierdoor ben ik nu nog steeds zo gezond. Echter, mijn zoon is dat niet. Mijn kleinzoon is dat ook niet. Wij hadden toen geen monetair systeem. We deden ruilhandel. De boeren schonken granen aan de timmerman. Wat we nodig hadden zou de timmerman regelen. Op dezelfde manier schonken we granen aan de olieboer en de olie die we nodig hadden gaf hij aan ons. We schonken granen aan de kruidenier en wat we nodig hadden gaf de kruidenier aan ons. Op deze manier deden we ruilhandel. Toen was geld geen betaalmiddel.”
Geen persoonlijk bezit, alles behoort tot Kṛṣṇa. Dat is een gṛhastha. Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura zegt,

`āmāra’ bolite prabhu! āre kichu nāi
tumi-i āmāra mātra pitā-bandhu-bhāi

“Niets is van mij. Alles is van U, O Heer.”[Śaraṇāgati 2.5.1] Er is geen individuele eigendom, waarom zou er onenigheid zijn? Waarom zou er afgunst zijn? Alles behoort tot Kṛṣṇa. Onze stichter-ācārya, Śrīla Prabhupāda, noemde de gemeenschap “International Society for Kṛṣṇa Consciousness”. Het is zeer belangrijk dat hij het zo noemde, “Kṛṣṇa-bewustzijn”, niet God bewustzijn, of Heer bewustzijn, of Nṛsiṁha bewustzijn, of Rāma bewustzijn, of Vāmana bewustzijn, of Māyā bewustzijn. Hij deed dit omdat het ontwikkelen van volledig Kṛṣṇa-bewustzijn het doel van deze zeldzaam verkregen menselijke levensvorm is. Als men Kṛṣṇa bereikt, als iemand volledig Kṛṣṇa-bewustzijn ontwikkelt, dan begrijpt hij dat alles tot Kṛṣṇa behoort. Niets is van ons. Ik behoor tot Kṛṣṇa. Ik bezit niets. Waarom zou er afgunst of jaloezie zijn?
Śrīla Prabhupāda heeft geschreven in zijn commentaar op Śrīmad Bhāgavatam 5.13.11:
Kṛṣṇa-bewustzijn is gericht op het creëren van een sfeer dat vrij is van haat en nijd. Natuurlijk is het niet voor iedereen mogelijk om Kṛṣṇa bewust te worden, maar het Kṛṣṇa-bewustzijn kan een voorbeeldige gemeenschap creëren waarin er geen afgunst is. De gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn is bedoeld om een voorbeeldige gemeenschap te het creëren waar et geen afgunst is. Dit is het doel van de stichter ācārya van deze gemeenschap.
Dit is Kṛṣṇa bewustzijn, en een echte gṛhastha is volledig Kṛṣṇa bewust. Hij zegt nooit “ik” en “mijn”. Hij zegt: “Alles is van u. Hij zegt niet dit is mijn bezit” Bhaktivinoda Ṭhākura zingt:

dhana, jana, gṛha, dāra `tomāra’ boliyā
rakhā kori āmi mātro sevaka hoiyā

“Alle rijkdom, vermogen, geld, huis, haard, familieleden en volgelingen, alles is van U, O Heer. Ik ben slechts een dienaar.” [Śaraṇāgati 2.5.3] Dit is gṛhastha. Een volledig Kṛṣṇa bewuste dienaar.

Bron: Śrīla Gaura Govinda Svāmī Mahārāja (Toulouse, Frankrijk, 15 augustus 1994)
Vertaling: Dāmodara dāsa

error: Content is protected !!