kṛṣṇa-vaktrāmbujocchiṣṭaṁ
prasādaṁ param ādarāt
dattaṁ dhaniṣṭhayā devi
kim āneṣyāmi te ‘grataḥ

Śrī Vilāpa-kusumāñjalī 48

Ach Devi! Zal ik de prasāda-overblijfselen uit de lotusmond van Śrī Kṛṣṇa, die Dhaniṣṭhā hier gebracht heeft, vol eerbied voor U neerzetten?

Śrīmatī Rādhikā neemt geen ander voedsel tot Zich dan wat Kṛṣṇa overlaat. In het voorgaande vers zei Rati Mañjarī dat Rādhikā haar met allerlei lekkernijen naar Yaśodā zal sturen. Nadat Rati Mañjarī haar praṇāma aan Moeder Yaśodā heeft gebracht, zal Yaśodā Rati Mañjarī omhelzen, haar zegenen en vragen hoe het met haar schat van een dochter Rādhikā gaat. Yaśodā zal de lekkernijen aan Dhaniṣṭhā geven en die zal ze aan Kṛṣṇa geven. Wanneer men in Nanda-bhavana de prasāda eer aandoet, zijn koeherdersjongens zoals Śridāmā en alle broers van Nanda Bābā zoals Upananda present. Kṛṣṇa zit rechts van Nanda Bābā en Balarāma links. Nu eens stopt Nanda een hapje in Kṛṣṇa’s mond, dan weer in Baladeva’s mond. Madhumaṅgala is er ook en vermaakt iedereen door allerlei komische houdingen aan te nemen. Als Yaśodā Kṛṣṇa wat zoete balletjes geeft, zegt Madhumaṅgala, “Ach, Moeder! Kṛṣṇa’s maag is in de war – dat kan hij niet verdragen! Geef ze dus maar aan mij.” Iedereen geniet van het feestmaal en nu en dan stoppen ook Upananda en de andere broers van Nanda Bābā een hapje in de mond van Kṛṣṇa en Baladeva. Wanneer iedereen overeind komt om zijn handen te wassen, geeft Kṛṣṇa stiekem wat van Zijn etensresten aan Dhaniṣṭhā. Aangezien ze weet dat de sakhī’s van Śrīmatī Rādhikā geen hap eten tenzij ze overblijfselen van Kṛṣṇa’s maaltijd krijgen, geeft ook Moeder Yaśodā soms wat aan Dhaniṣṭhā. Wanneer Kṛṣṇa iets aan Dhaniṣṭhā geeft, zegt Hij erbij, “Dit was niks lekker – geeft het maar aan Rādhikā en vertel Haar dat Ze niks fijns kan klaarmaken.” In feite smaakt het mateloos lekker, maar Kṛṣṇa wil slechts dat het bij Rādhikā terecht komt.
In dit vers bidt Rati Mañjarī, “Zal ik, als Dhaniṣṭhā me die overblijfselen gegeven heeft, ze naar U toe brengen?” Wanneer Rati Mañjarī in Yāvaṭa terugkomt, vraagt Śrīmatī Rādhikā Haar, “Was je erbij toen Kṛṣṇa zat te eten?”
“Jawel,” antwoordt Rati Mañjarī, “maar op een afstandje omdat Kṛṣṇa’s oudere familieleden erbij waren.”
“Vond Kṛṣṇa het lekker?”
“Hij heeft ervan genoten.”
“Maar hoe weet je dat Hij ervan genoten heeft?”
“Kṛṣṇa keek me aan en Zijn ogen zeiden het me.”
“Kreeg je nog een kansje om iets voor Kṛṣṇa te doen? En heeft Hij Zijn buik goed rond gegeten?”
“Ja, Hij was volkomen voldaan.”
“Hoe weet je dat?”
“Dat weet ik gewoon.”
Toen keek Śrīmatī Rādhikā Rati Mañjarī in de ogen en zocht daarin naar Kṛṣṇa. Ze zag dat Kṛṣṇa erin zat – hoe? Omdat Rati Mañjarī zo uitgelaten was. En toen ze Kṛṣṇa’s aanwezigheid ervoer, begon Rādhikā te huilen. Haar haar rees te berge en Haar stem stokte in Haar keel. Toen gaf Rati Mañjarī Haar de overblijfselen van Kṛṣṇa’s maaltijd en zei, “Dat moet U onder iedereen verdelen.” Daarom bidt Rati Mañjarī in het volgende vers: “Zal ik de overblijfselen van Kṛṣṇa’s maaltijd aan U en de sakhī’s geven? U heeft nog niets gegeten, omdat U op Zijn overblijfselen zat te wachten.”

nānā-vidhair amṛta-sāra-rasāyanais taiḥ
kṛṣṇa-prasāda-militair iha bhojya-peyaiḥ
hā kuṅkumāṅgi lalitādi-sakhī-vṛtā tvaṁ
yatnān mayā kim u tarām upabhojanīyā

Śrī Vilāpa-kusumāñjalī 49

O Kuṅkumāṅgī (Zij die met kuṅkuma is ingewreven)! Wanneer zal ik U, Lalitā en Uw andere sakhī’s uiterst liefdevol bedienen met nectar en ambrozijnen voedsel tezamen met de overblijfselen beroerd door de nectar van Kṛṣṇa’s lippen?

Toen Śrī Kṛṣṇa Caitanya eens darśana van Jagannātha wilde krijgen, zag Hij dat Jagannātha niemand anders dan Gopīnātha was. Dadelijk liet de pujārī Mahāprabhu een groot bord mahā-prasāda brengen en toen Hij zag hoe heerlijk en geurig die was, begon Mahāprabhu te huilen terwijl Hij dacht, “Jagannātha is zo goed geweest Me dit te laten brengen.” Alleen zij die groot geluk hebben, kunnen Jagannātha’s prasāda werkelijk proeven. Als men niet genoeg sukṛti heeft, kan men die niet proeven.

mahā-prasāde govinde
nāma-brahmaṇi vaiṣṇave
svalpa-puṇyavatāṁ rājan
viśvāso naiva jāyate

Degenen die niet in het bezit zijn van voldoende geestelijke krediet, stellen geen geloof in de naam van Bhagavān, Zijn mahā–prasāda, de brahmanen en de Vaiṣṇava’s.

Omdat mahā-prasāda cinmaya of bovenzinnelijk is, zullen ze haar niet kunnen proeven. Als ze een overvloed aan sukṛti bezitten, zullen ze haar kunnen proeven en direct ervaren dat het mahā-prasāda is. Mahāprabhu zei, “Als iemand mahā-prasāda proeft, moet hij volgens Mij de volkomen genade van Kṛṣṇa deelachtig zijn.” Deze vroeger verworven verdienste is Kṛṣṇa’s genade en daarzonder zal men niet kunnen realiseren dat men direct mahā-prasāda proeft.

koṭi-amṛta-svāda pāñā prabhura camatkāra
sarvāṅge pulaka, netre vahe aśru-dhāra

Śrī Caitanya Caritāmṛta Antya-līlā 16.93

“Śrī Caitanya Mahāprabhu vond de prasāda miljoenen keren zo zalig als nectar en daardoor was Hij volkomen voldaan. Zijn lichaamshaar rees te berge en onophoudelijk stroomden er tranen uit Zijn ogen.”
De hele dag bleef Hij de prasāda verheerlijken terwijl Hij eraan dacht hoe Kṛṣṇa en de koeherdersjongens samen prasāda gebruikten.
Toen Śrīmatī Rādhikā op een dag in de keuken van Nanda-bhavana aan het koken was, zag Moeder Yaśodā dat er niet genoeg purī’s waren om rond te delen. Ze riep naar Śrīmatī Rādhikā, “Lieve dochter, laat nog wat meer purī’s komen!” Toen Rādhikā met een gouden schaal vol purī’s uit de keuken kwam, vroeg Yaśodā Haar om er een paar aan Kṛṣṇa te geven. Maar in plaats daarvan zette Rādhikā de schaal neer, holde weg en begon te trillen. Doordat Hij de bhāva van Śrīmatī Rādhikā aangenomen had kon Mahāprabhu ervaren hoe Ze Zich voelde toen Kṛṣṇa prasāda tot Zich nam en herinnerde Hij Zich al dat spel en vermaak.

‘ei dravye eta svāda kāhāṅ haite āila?
kṛṣṇera adharāmṛta ithe sañcārila’

Śrī Caitanya Caritāmṛta, Antya-līlā 16.94

Mahāprabhu dacht, “Waar komt die smaak in deze prasāda vandaan? Dat moet vast komen van de nectar van Kṛṣṇa’s lippen.”

Huilend zei Mahāprabhu, “Gewone rijst, dāl, kacorī’s en lekkernijen van deze wereld kunnen met geen mogelijkheid zo zalig smaken – neem er wat van en proef zelf.” En deelde ervan uit onder Zijn metgezellen. Zodra ze ervan proefden, werden ze allemaal even verrukt als Mahāprabhu Zelf. Net zo nam Śrīmatī Rādhikā de overblijfselen tot Zich die Haar via Dhaniṣṭhā waren gestuurd, proefde er wat van en verdeelde toen de rest onder Haar sakhī’s. Die gemoedsstemming belevend zei Mahāprabhu:

tanu-mana karāya kṣobha, bāḍāya surata-lobha,
harṣa-śokādi-bhāra vināśaya
pāsarāya anya rasa, jagat kare ātma-vaśa,
lajjā, dharma, dhairya kare kṣaya

nāgara, śuna tomāra adhara-carita
mātāya nārīra mana, jihvā kare ākarṣaṇa,
vicārite saba viparīta

Śrī Caitanya Caritāmṛta, Antya-līlā 16.121-122

Het gevolg van het proeven van die prasāda was dat Mijn verlangen om Kṛṣṇa te ontmoeten en te beminnen oneindig is toegenomen en dat Ik nagenoeg gek geworden ben. Deze maaltijdresten geven Me het gevoel dat Ik Kṛṣṇa rechtstreeks zie en proef en met Hem praat en Hem aanraak. Wie ze tot zich neemt verliest dadelijk alle schaamte, deugdzaamheid, geduld en alle geluk en verdriet van deze wereld.

Dhairya, geduld, en lajjā, schaamte, vormen voor een gopī belemmeringen om Kṛṣṇa te ontmoeten. Bang zijn voor wat anderen zullen zeggen als ze naar Hem toe gaat of ernaar verlangen op zo’n manier naar Hem toe te gaan dat niemand iets in de gaten heeft – die belemmeringen vallen weg zodra men de rest van Zijn maaltijd tot zich neemt. Zijn prasāda nuttigen, maakt de weg vrij en dan trekt men zich nergens meer wat van aan, of het nu dag of nacht of wat dan ook is. Zo krachtig zijn de overblijfselen van Kṛṣṇa’s maal.
Wanneer Śrīmatī Rādhikā die prasāda tot Zich neemt en ook aan haar sakhī’s uitdeelt, zegt Ze, “Hoewel de fluit mannelijk is, wil hij van de nectar van Kṛṣṇa’s lippen drinken en al maar doordrinkend heeft hij niets voor ons overgelaten. De nectar van Kṛṣṇa’s lippen is eigenlijk voor ons bedoeld omdat we net als Hij zijn, terwijl die bamboefluit niets meer dan dode stof is. Hij drinkt die nectar waar we bij staan en we staan machteloos. Hij heeft groot lef, maar eigenlijk is hij een schoft. Recht voor onze ogen maakt hij zich van ons eigendom meester.
Bilvamaṇgala schrijft dat de overblijfselen van Kṛṣṇa’s maal gelijk zijn aan Hemzelf (Sri Kṛṣṇa-karṇāmṛita 104)

premadaṁ ca me kāmadaṁ ca me
vedanaṁ ca me vaibhavaṁ ca me
jīvanaṁ ca me jīvitaṁ ca me
daivataṁ ca me deva nāparam

He Kṛṣṇa! Alleen U verleent me prema en vervult mijn zielsverlangen, schenkt me kennis en bent mijn enige rijkdom. U bent mijn leven, de schenker van mijn leven, en mijn aanbiddelijke God. Buiten U ken ik niets of niemand.

In de gedaante van Caitanya Mahāprabhu wilde Kṛṣṇa zo graag prema – dat wil zeggen: gopī-prema – aan alle jīva’s geven, dat Hij in heel India van huis tot huis ging en zonder aanzien des persoons prema wegschonk in de vorm van kṛṣṇa-nāma. Hij is premada de prema-schenker, en Zijn mahā-prasāda schenkt eveneens kṛṣṇa-prema. Kāmadaṁ ca me – Zijn mahā-prasāda schenkt eveneens kāma.
Er zijn twee vormen van mādhurya-rasa: sambandhātmikā en kāmātmikā. Alleen de vraja-gopī’s zijn kāmātmikā en Yaśodā, Nanda, Upananda, Śrīdāmā, Rukmiṇī, Arjuna en alle anderen zin sambandhātmikā. Er zijn twee vormen van Kāmātmikā: rechtstreeks en tat-tad-bhāva-icchā-mayī, wat de mañjarī-bhāva is, de gemoedsgesteldheid van de nitya-sakhī’s en de prāṇa-sakhī’s. Caitanya Mahāprabhu kwam kāmānuga sakhī-bhāva proeven en tat-tad-bhāva-icchā-mayī geven, die iemand ertoe inspireert een pālyadāsī van de gopī’s te worden. In het Caitanya-caritāmṛta staat geschreven dat Hij ook pālyadāsī-bhāva ervoer, want hoe zou Hij haar hebben kunnen wegschenken als Hij haar niet geproefd had? Dus Hij heeft Kṛṣṇa geproefd in dāsya, sakhya, vātsalya, mādhurya en de vele variëteiten van dien. Omdat er driehonderdvierenzestig soorten gopī’s zijn, proefde hij mādhurya op driehonderdvierenzestig manieren. Dat hele aantal komt samen in Śrīmatī Rādhikā en geen enkele andere gopī kan Kṛṣṇa al maar geven wat Hij begeert. Omdat Mahāprabhu de bhāva van Rādhikā aannam, proefde Hij die op alle manieren – kāmātmikā, sambandhātmikā en alles wat een sādhaka of volmaakte toegewijde ooit zou kunnen proeven. Vóór Zijn komst waren de bhāva’s tot en met vātsalya gegeven, maar niet mādhurya en zeker niet deze mañjarī-bhāva. Caitanya Mahāprabhu deelde haar rond en aan gewone mensen schonk Hij harināma en de wetenschap dat ze eeuwig dienaar van Kṛṣṇa zijn. Daarom betekent kāmadaṁ ca me in dit vers kāmānuga en binnen de kāmānuga-categorie bhāva-iccha-mayī. Hij schonk haar door Zijn genade in iemands hart te laten stromen, zoals in het geval van Rūpa Gosvāmī, en Hij bad Zijn metgezellen dat ook zij hun genade in Rūpa Gosvāmī’s hart zouden laten overstromen.
Vedanaṁ ca me betekent Hij die mij kennis schenkt. Door als śikṣā-guru èn als caitya-guru op te treden, inspireert Mahāprabhu het hart van een jīva tot sambhanda-jñāna, abhidheya-jñāna en prayojana-jñāna. Zoals Bilvamaṅgala in dit vers zegt, is Kṛṣṇa onze rijkdom, ons leven, de schenker van ons leven, onze iṣṭa-deva of aanbiddelijke God en ook Degeen buiten wie we niemand kennen. Dat kan ook allemaal worden gezegd van Zijn mahā-prasāda, die in geen enkel opzicht van Hem verschilt en daarom neemt Rādhikā niets anders dan Zijn mahā-prasāda tot Zich. Als iemand Haar wat te eten aanbiedt, offert Ze het eerst aan Kṛṣṇa en alleen als Hij ervan gegeten heeft, zal Zij de overblijfselen tot Zich nemen.

—Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa

Image/Art made possible by Pixabay.com & Krishnapath.org

error: Content is protected !!