Het vijfde hoofdstuk uit De Nectar van Govinda-līlā, 4e editie (2e verbeterde druk), door Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Niśānta-bhajana
(1)
Het dagelijks spel en vermaak van Bhagavān is verdeeld in acht dagdelen, en de periode van drie uur ‘s ochtends tot zonsopgang wordt niśānta-līlā genoemd. Het is de anta of het einde van de niśa of nacht. Wanneer de jīva bhajana begint te beoefenen is dat als het opkomen van de zon. De jīva is sinds onheuglijke tijd van Bhagavān afgewend geweest en als gevolg van die afgewendheid verhuist hij rond door de acht miljoen vierhonderdduizend levenssoorten.
kṛṣṇa bhuli’ sei jīva anādi-bahirmukha
ataeva māyā tāre deya saṁsāra-duḥkha
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 20.117)
Zonder acht te slaan op Kṛṣṇa is de jīva sinds onheuglijke tijden door māyā aangetrokken, als gevolg waarvan ze hem in het stoffelijk bestaan allerlei ellende bezorgt.
kṛṣṇa-bahirmukha hañā bhoga vāñchā kare
nikaṭa-stha māyā tāre jāpaṭiyā dhare
Prema-vivarta
Wanneer de jīva van Kṛṣṇa is afgewend, stort Māyā-devī zich op hem en grijpt hem vast.
bhayaṁ dvitīyābhiniveśataḥ syād
īśād apetasya viparyayo ’smṛtiḥ
Śrīmad-Bhāgavatam (11.2.37)
Doordat hij zich ten onrechte als een voortbrengsel van de stoffelijke energie ziet, raakt de jīva door vrees overmand. Door māyā’s begoocheling wordt hij in plaats van dienaar van Bhagavān Zijn tegenstander.
Bhagavān’s Mahāmāyā kent twee vormen: āvaraṇātmikā-māyā, die de geconditioneerde ziel bedekt, en vikṣepātmikā-māyā, die de geconditioneerde ziel vastgrijpt en in de acht miljoen vierhonderd duizend levenssoorten binnen werpt. De eerste bedekt de jīva met een grofstoffelijk lichaam en een fijnstoffelijk lichaam van geest, verstand en vals ego. Door identificatie met beide stoffelijke omhulsels raakt de innerlijke identiteit (svarūpa) van de jīva verhuld. Het is echter onjuist te denken dat wanneer Kṛṣṇa naar deze wereld komt ook Zijn svarūpa verhuld zou raken. De wolken verhullen de zon niet maar kunnen ons het zicht belemmeren, zodat we de zon niet kunnen waarnemen. Maar als we opstijgen in een vliegtuig, kunnen we zien dat de zon gewoon doorschijnt en dat de wolken eronder zitten. De wolken zijn begrensd, maar de hemel is onbegrensd en zoals de wolken de onbegrensde hemel niet kunnen verhullen, kan māyā Kṛṣṇa niet verhullen. Waar Kṛṣṇa is, is geen māyā. Daar staat ze beschaamd achter Hem en weet niets uit te richten.
Maar Bhagavān is zo genadig dat Hij in de materiële sfeer neerdaalt in de gedaante van Paramātmā en als getuige altijd in het hart van de jīva aanwezig is. Hij waakt over ons en zoekt altijd naar een excuus om ons bij Zich te krijgen. Altijd zit Hij daar in het hart van de jīva, wakend en gespitst op zo’n mooie gelegenheid. Hij is zeer genadig, maar niet zomaar genadig; Hij is de hartsvriend van de jīva. Hij weet precies hoe we ons ultieme hoogste geluk kunnen vinden.
Wanneer de jīva zich van Bhagavān afwendt en māyā zich op hem stort, rijzen er verlangens in hem op. Nadat ze vervuld zijn beseft hij, “Bij nader inzien vind je hier nergens geluk.” Een klein kind ziet vlammen, vindt dat prachtig en kruipt erheen maar zijn moeder zegt, “Als je ze aanraakt, brand je je.” Ze verbiedt het hem dus en neemt hem op schoot. Maar hij wil niet luisteren en springt op de grond om het weer te proberen, dus wat doet ze? Ze pakt zijn handje en laat het even in een vlam gaan, en zodra hij de pijnlijke hitte voelt, trekt de hummel zelf zijn handje weg. Nooit zal hij meer in de buurt van het vuur komen. Zoals die moeder is ook Bhagavān uiterst genadig. Māyā-devī is ook zo genadig. Ze laat de jīva wat rond genieten en helpt hem bij het vervullen van zijn verlangens tot de jīva beseft, “In werkelijkheid is dit allemaal gif!”, Bhagavān begint dan de jīva naar Zichzelf te leiden.
brahmāṇḍa bhramite kona bhāgyavān jīva
guru-kṛṣṇa-prasāde pāya bhakti-latā-bīja
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 19.151)
Het is een immens geluk voor de jīva dat Bhagavān tot hem komt in de gedaante van guru en Vaiṣṇava’s. Hij zendt de guru naar hem toe en ook de Vaiṣṇava’s en door hen wordt het zaad van de klimrank der toewijding in het hart van de jīva gezaaid. Zolang we dat bhakti-zaad niet hebben, is het voor ons nog niśa, nacht.
yā niśā sarva-bhūtānāṁ
tasyāṁ jāgarti saṁyamī
yasyāṁ jāgrati bhūtāni
sā niśā paśyato muneḥ
Bhagavad-gītā (2.69)
Waar sādhu’s en Vaiṣṇava’s wakker zijn is het voor wereldlingen nacht en wat voor wereldlingen dag is, is nacht voor de sādhu. Degenen die door māyā zijn vastgegrepen slapen ten aanzien van alles wat met Bhagavān verband houdt en de sādhu’s die wakker zijn ten aanzien van Bhagavān, slapen ten aanzien van de genotzuchtige geest van wereldse mensen. Daarom is het voor hen die geen bhajana beoefenen nacht. Ze zitten gevangen in de nacht van het zingenot. Wanneer de nacht nu ten einde komt, heet dat niśānta en wat is het dat het einde van de nacht van de geconditioneerde ziel laat aanbreken?
satāṁ prasaṅgān mama vīrya-saṁvido
bhavanti hṛt-karṇa-rasāyanāḥ kathāḥ
taj-joṣaṇād āśv apavarga-vartmani
śraddhā ratir bhaktir anukramiṣyati
Śrīmad-Bhāgavatam (3.25.25)
In het gezelschap van Vaiṣṇava’s is hari-kathā uiterst aangenaam voor oor en hart. Langs deze verlossingsweg gaat men zeer snel voorwaarts over het pad der toegewijde dienst en verkrijgt men achtereenvolgens śrāddhā, rati en bhakti.
Waaruit blijkt het eerst dat de nacht ten einde loopt voor de genotzuchtige geest van de jīva? Hij verwerft zich de omgang met guru en Vaiṣṇava’s en komt dan naar Vṛndāvana waar dag en nacht de hari-kathā weerklinkt. Dus wanneer de geconditioneerde ziel een echte sādhu ontmoet, die hem zijn grondeloze genade kan geven, blijkt de nacht van zijn dooltocht door de acht miljoen vierhonderdduizend levenssoorten ten einde te komen en de dag aan te breken. De duisternis van māyā zal worden verdreven. Dat noemen we niśānta-bhajana.
Er wordt een vergelijking getrokken met het uur wanneer de nacht verstreken is en er tekenen van de nieuwe dag verschijnen. De pauw doet ke-kā en de mussen doen chā-chā. Het chā-chā van de mussen is als het genot van hari-kathā door toegewijden en het ke-kā geeft aan dat nadat men initiatie (dīkṣā) van een geestelijk leraar ontvangen heeft, de sterren die zo helder blonken in de nacht – al die verleidingen tot zingenot die de geconditioneerde ziel tot dusver toestraalden – nu niet meer zichtbaar zijn. De oostelijke hemel kleurt geleidelijk rood en we begrijpen nu dat de nacht ten einde is, hetgeen wil zeggen dat de dooltocht van de gebonden ziel door de stoffelijke wereld spoedig eindigen zal. Dat is niśānta-bhajana en het gloren van śrāddhā, geloof. En waar komt dat geloof vandaan? Wat het hart van een jīva met śrāddhā begiftigt en hem sterker dan wat ook in de richting van verlossing en bhakti drijft, is sādhu-saṇga. Bhagavān Śrī Kṛṣṇa is in eigen persoon speciaal in de dracht van een toegewijde hier verschenen en heeft van deur tot deur kṛṣṇa-nāma uitgedeeld.
yāre dekha, tāre kaha ‘kṛṣṇa’-upadeśa
āmāra ājñāya guru hañā tāra’ ei deśa
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 7.128)
Vertel iedereen die je ontmoet over het onderricht van Kṛṣṇa. Word in Mijn opdracht guru en verlos iedereen in dit land.
Śrī Caitanya Mahāprabhu ging van deur tot deur en zei tegen de jīva’s, “Ik ben naar mijn guru gegaan en hij zei tegen Me, ‘Bestudeer de Vedānta! Maar ik zei, ‘Gurudeva, ik ben een grote dwaas. Er bestaat in de hele wereld niet zo’n dwaas als ik, dus hoe zal ik dan de Vedānta kunnen besturen? Wees me alstublieft genadig en geef Me iets wat niet zo moeilijk is.’
“Toen zei mijn gurudeva, ‘Goed. Ik zei dat je ongeschikt voor de Vedānta-studie bent. Onthoud jij dan maar dit ene vers:
harer nāma harer nāma
harer nāmaiva kevalam
kalau nāsty eva nāsty eva
nāsty eva gatir anyathā
Bṛhan-nāradīya Purāṇa
“‘Door harināma te chanten vind Je het hoogste goed. Er bestaat hierbuiten geen andere weg, geen andere weg, geen andere weg.’”
Eenmaal was niet genoeg – hij zei het drie keer. Waarom? Om ons aan sterk geloof in harināma te helpen: “Het lijdt geen twijfel dat jullie hoogste geluk daarin ligt!” Als hij het niet zogezegd had, hoe zouden we dan geloof in harināma kunnen krijgen? Buiten harināma bestaat er geen andere weg waarlangs we geluk en innerlijke vrede kunnen vinden en de oceaan van het stoffelijke bestaan kunnen oversteken. Om geloof op te wekken in het hart van de jīva’s heeft Mahāprabhu ons dat vers gegeven.
Stel dat iemand ligt te slapen. Hoe maak je hem dan wakker? Door hem toe te roepen van, “Hé, opstaan!” Zo werkt ook luide nāma-saṇkīrtana als een moeder die de jīva, die diep in slaap ligt in de nacht der illusie, wakker maakt. In Kali-yuga is de allerbeste harināma de mahā-mantra: Hare Kṛṣṇa Hare Kṛṣṇa Kṛṣṇa Kṛṣṇa Hare Hare; Hare Rāma Hare Rāma Rāma Rāma Hare Hare.
khāite śuite yathā tathā nāma laya
kāla-deśa-niyama nāhi, sarva siddhi haya
Śrī Caitanya-caritāmṛta (Antya-līlā 20.18)
Waar en wanneer je hem ook maar chant, zelfs tijdens de maaltijd of in bed, harinama schenkt alle volmaaktheid.
Toen ik me bij de missie aansloot, zat ik met een twijfel: “Er bestaan geen hogere namen dan Rādhā-Kṛṣṇa. Mahāprabhu werd helemaal gek als hij ‘Kṛṣṇa, Kṛṣṇa!’ chantte, maar in de mahā-mantra wordt de naam van Śrīmatī Rādhikā niet direct vermeld. Sommige mensen chanten ‘Rādhe Kṛṣṇa, Rādhe Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Rādhe Rādhe; Rādhe Śyāma, Rādhe Śyāma, Śyāma Śyāma, Rādhe Rādhe.’ Wat is daar mis mee? Śyāma is een directere naam van Kṛṣṇa in Vṛndāvana en wanneer we ‘Hare Kṛṣṇa’ chanten, moeten we ervan uitgaan dat ‘Hare’ Rādhikā betekent. En ‘Rāma’ kan ook verwijzen naar de Rāma’ van Ayodyā, Saṅkarṣaṇa Rāma of Balarāma. De naam van Rādhikā treffen we niet onmiskenbaar in de mahā-mantra aan.”
Daarom ging ik naar mijn gurudeva en ook naar andere Vaiṣṇava’s, maar die zeiden alleen maar, misschien omdat ze me er toen nog niet rijp voor achtten om het goed te begrijpen, “De mahā-mantra is cintāmaṇi en omvat zowel sādhya als sādhana, alles. Wil je er meer van weten, lees dan Jaiva-dharma – daarin vind je het antwoord.”
De Jaiva-dharma vertelt ons dat er zo veel rasa in de mahā-mantra zit dat het niet nodig is om andere namen te chanten. Mahāprabhu zegt “Ik geloofde in de woorden van mijn gurudeva en begon harināma te chanten. Na heel wat te hebben afgechant zag Ik de nāma persoonlijk voor Me in een aantrekkelijke houding, op drie plaatsen enigszins doorbuigend, gekleed als een jonge koeherder, spelend op een fluit terwijl Hij Me met dansende wenkbrauwen glimlachend aankeek. Via Mijn ogen verliet Mijn hart Mijn lichaam en lachend, huilend en over de grond heen en weer rollend vergat Ik alles om Me heen.”
Prakāśānanda Sarasvatī had Mahāprabhu gevraagd, “Waarom bestudeert U de Vedānta niet? Waarom loopt U te huilen?”
“Het is de nāma die Me laat zingen, dansen en huilen,” antwoordde Mahāprabhu. “Er zit zoveel rasa in die mahā-mantra. Laat Me u er slechts één woord van uitleggen. Hare – wat betekent dat? Harati kuñje jaḥ sā rādhikā: Rādhikā betovert Kṛṣṇa’s geest zo, dat die Hem stilletjes meeneemt naar de kuñja. Van het woord haraṇa, dat “stelen” betekent, komt harā, dat hare wordt. Ziet u hoe mooi de verborgen betekenis ervan is?”
Op deze wijze hebben Mahāprabhu, Rūpa Gosvāmī en Raghunātha dāsa Gosvāmī deze prachtige betekenis uit de mahā-mantra gehaald. In de indirecte vorm, parokṣavāda, is er zoveel rasa en ānanda dat het meer is dan wat er in de directe vorm wordt aangetroffen. Zo hebben ze de glorie van de mahā-mantra als eindeloos bestempeld. Guru, Vaiṣṇava’s en de geschriften wekken in het hart van de jīva geloof op in dit inzicht en dat wordt niśānta-bhajana genoemd.
(2)
Er zijn twee vormen van niśānta-bhajana: de ene valt binnen het domein van sādhana, en de andere binnen het domein van de vervolmaking, en dat is rāgānugā-bhajana. In sādhana is het de eerste fase van bhakti, die vergeleken wordt met het einde van de nacht in Kṛṣṇa’s līlā. Wanneer in Kṛṣṇa’s spel en vermaak de nacht ten einde loopt en de dag aanbreekt, spreken we van niśānta-līlā. Die periode duurt drie uur – van drie uur tot zes uur. Door verwerving van sukṛti verkrijgen we sādhu-saṅga en wanneer daardoor het zaad van śraddhā in ons is gezaaid, spreken we van niśānta-bhajana. Het woord niśā, dat “nacht” betekent, heeft hier betrekking op de duisternis waarin de jīva leeft die van Kṛṣṇa is afgewend.
bhavāpavargo bhramato yadā bhavej
janasya tarhy acyuta sat-samāgamaḥ
Śrīmad-Bhāgavatam (10.51.53)
Wanneer de jīva sādhu-saṅga krijgt, begint voor hem deze duisternis van māyā weg te trekken en kan hij begrijpen dat de nacht voor hem spoedig ten einde zal komen, in de zin dat zijn dooltocht door talloze wedergeboorten in deze stoffelijke wereld spoedig zal eindigen.
bhaktis tu bhagavad-
bhakta-saṅgena parijāyate
sat-saṅgaḥ prāpyate pumbhiḥ
sukṛtaiḥ pūrva-sañcitaiḥ
Bṛhan-nāradīya Purāṇa 4.33
Door verwerving van sukṛti verwerft men zich sādhu-saṅga en door sādhu-saṅga verwerft men zich bhakti. Maar zo lang we niet vast geloven in de woorden van een sādhu, is er geen sprake van echte sādhu-saṅga. “Ik ga liever dood dan dat ik de aanwijzingen van een sādhu niet opvolg” – dat is de juiste instelling voor het verrichten van bhajana.
Het koninkrijk van sādhana-bhajana strekt zich voor de jīva uit vanaf de beginfase van śraddhā tot het verheven niveau van bhāva. Om śraddhā in zich te kunnen voelen oprijzen moet een jīva zich eerst onbewust wat sukṛti hebben verworven. Die sukṛti heeft hij verkregen door onbewuste activiteiten met betrekking tot Bhagavān of Zijn toegewijden te hebben verricht, en onder invloed van die sukṛti bereikt men sādhu-saṅga.
Dat wordt geïllustreerd door de geschiedenis van Prahlāda Mahārāja. In zijn voorgaande leven was hij een brāhmaṇa, van jongs af aan goed opgevoed en daarna getrouwd. Alle goede eigenschappen sierden hem en hij was zijn ouders trouw van dienst. Toen hij echter eens van huis ging, belandde hij in slecht gezelschap en raakte gehecht aan een prostituee. Zijn gehechtheid aan haar was zo sterk dat hij zijn ouders niet langer diende, zijn vrouw en kinderen verwaarloosde, al zijn bezittingen verkocht en ten slotte zijn gezinsleven ruïneerde. Heimelijk had hij al wat hij bezat naar de prostituee gebracht. Op een dag zag de prostituee dat ze alles van hem bezat en dat hij geen duit meer had, dus ze begon hem te negeren. Ze praatte in zijn bijzijn met anderen maar niet met hem en zei hem gewoon weg te gaan. Somber ging hij op een ochtend weg, dwaalde de hele dag door een jungle en kreeg vreselijke honger en dorst. Het werd avond en het begon te regenen omdat het een winternacht was. “Waar moet ik nu heen?” dacht hij. Hij was bang dat een tijger of beer hem zou aanvallen. Toen zag hij een oude, verwaarloosde tempel en ging naar binnen en ging liggen. Maar de tweedracht met de prostituee stak hem als een doorn in het hart, dus hij kon de slaap niet vatten en lag de hele nacht te huilen en te tobben. Waar zij zat, kreeg de prostituee spijt en begon naar hem te zoeken. ‘s Nachts zocht ze haar toevlucht in dezelfde tempel zonder te weten dat hij daar ook lag. Ook zij huilde en huilde en kon de slaap niet vatten. Toen de dag aanbrak, zagen ze elkaar en huilend ging ze dadelijk naar hem toe en viel hem ten voet. Vol genegenheid omhelsde hij haar en ze vergaten wat er tussen hen was voorgevallen. Ze keerden terug naar hun wangedrag. Geen van beiden begreep echter wat een zegen ze die dag hadden ontvangen. Die dag was namelijk Nṛsiṁha Caturdaśī, de verschijningsdag van Heer Nṛsiṁhadeva, en geen van beiden hadden iets gedronken of gegeten. Ze hadden de hele dag gevast en de hele nacht gewaakt, dus ontvingen ze de zegen van het naleven van de Nṛsiṁha Caturdaśī-gelofte. En in wiens tempel hadden ze de nacht doorgebracht? In een van Nṛsiṁhadeva. Onbewust werden ze hierdoor zo gezegend dat hij in zijn volgende leven Prahlāda Mahārāja werd en zij zijn vrouw.
Hierdoor kreeg hij de gelegenheid om van Nārada te horen. Terwijl hij zich nog in de moederschoot bevond, hoorde hij zestigduizend jaar achtereen het onderricht aan dat Nārada aan zijn moeder gaf. Door de genade van Nārada werd hij de grote tattva-jñānī en absolute toegewijde van Bhagavān, Prahlāda Mahārāja. Dat is een voorbeeld van hoe men zich sādhu-saṅga verwerft als gevolg van sukṛti en hoe men als gevolg van sādhu-saṅga tot bhakti komt.
Als iemand zelfs onbewust Śrī Mūrti van dienst is, levert dat zo veel resultaat op. Hoeveel groter zal het resultaat dan wel niet zijn als men welbewust een tempel voor Śrī Mūrti bouwt, daarin Śrī Mūrti begint te dienen en sieraden voor Śrī Mūrti maakt, getrouw de Vaiṣṇava’s dient en serieus toeluistert naar hun spreken over tattva? In het rijk van bhakti heet dat allemaal niśānta-bhāva, die begint met de geboorte van śraddhā. En geloof waarin? Niet meteen in Bhagavān, maar eerst in het woord van de geschriften.
‘śraddhā’-śabde — viśvāsa kahe sudṛḍha niścaya
kṛṣṇe bhakti kaile sarva-karma kṛta haya
Śrī Caitanya-caritāmṛita (Madhya-līlā 22.62)
“Als men slechts bhajana ter wille van Kṛṣṇa beoefent, wordt alles volmaakt.” Zo’n hoge vorm van geloof wordt śraddhā genoemd. Hecht men die śraddhā aan de woorden van de geschriften, aan de woorden van de geestelijk leraar en aan de woorden van de Vaiṣṇava’s, dan leidt dat tot al het goede. “Door alles te doen wat ze zeggen, komt alles in orde. Ook al zou alles in mijn leven daardoor vernietigd raken, het zij zo; Ik blijf doorgaan met mijn bhagavad-bhajana.” – dat is śraddhā, ook al zitten er nog anartha’s in onze bhajana. We kennen aniṣṭhita-bhakti of wankele toewijding en niṣṭhita-bhakti of vaste toewijding. Bij aniṣṭhita-bhakti zien we utsāhamayī of vals vertrouwen, ghana-taralā of incidentele inspanning, vyūḍha-vikalpā of weifelmoedigheid, taraṅga-raṅgiṇī of genieten van de materiële faciliteiten die bhakti met zich brengt, viṣaya-saṅgarā of strijden met de verlangens naar zingenot en niyamākṣamā of het onvermogen om zich aan geloften te houden. Mits ons geloof gehalte heeft, zal onze innerlijke natuur, ook al blijven al deze elementen aanwezig, geleidelijk veranderen bij het bereiken van sādhu-saṅga. Bij het bereiken van sādhu-saṅga zal de nacht — de geconditioneerde levensstaat — spoedig ten einde zijn, als iemand dit aanvaardt dan bezit hij geloof van gehalte.
Het einde van de nacht kondigt Kṛṣṇa’s eerste spel-episode van de dag aan. De pauw zit boven in de kadamba, en de koël zit in de kruin van de mangoboom. De papegaai zit op een tak van de granaatappelboom en omdat zijn snavel rood is, is die te midden van de rode granaatappelknoppen onzichtbaar. De vrouwtjespapegaai eet druiven, dus zij zit op de druivenrank. Alle zitten klaar om de opdracht van Vṛndā-devī uit te voeren en denken, “Wanneer geeft Vṛndā-devī het sein?” Wanneer ze ziet dat het ogenblik daar is, beveelt Vṛndā-devī de vogels, “Zingen allemaal!” Dus beginnen ze kala-rava te doen. Wat houdt kala-rava in? Rava betekent “klank”, en kala verwijst naar de fluit, dus het geluid vertelt Kṛṣṇa dat het tijd is om op te staan en op de fluit te gaan spelen. De koël, de kolibrie en de mannetjes- en vrouwtjespapegaaien beginnen te zingen en raken dronken van hun eigen geluid, zodat het lijkt of Kāmadeva op de kinkhoorn blaast. De mannetjespapegaai wekt Kṛṣṇa en de vrouwtjespapegaai wekt Śrīmatī. De pauw zegt ke, wat betekent “wie?”, waarmee hij naar Kṛṣṇa verwijst in de zin van, “Wie kan de grote berg beklimmen van Rādhikā’s jaloerse boosheid, schuchterheid en terughoudendheid, die niemand anders beklimmen kan?” Door dat geluid te maken zegt hij, “O Kṛṣṇa, word alstublieft wakker!” De pauwenhen zegt kā, wat eveneens “wie?” betekent, in de zin van, “Wie is het, ook al is Haar hart als een prille loot zo teer, die de dolle olifant Kṛṣṇa kan overmeesteren, die niemand anders is dan Parabrahma? Rādhikā.” Vervolgens wordt iedereen wakker en begint de līlā.
In deze wereld liggen miljoenen jīva’s te slapen en de goedheid van de geestelijk leraar en de Vaiṣṇava’s die hen wekken is als een oceaan zo eindeloos. We zien dit in het leven van Gopa-kumāra en in het leven van Vrajanātha in Jaiva-dharma, en in het leven van tal van toegewijden in het Śrīmad-Bhāgavatam. Zonder de grondeloze genade van Bhagavān kan geen enkele jīva geestelijk ontwaken. Śrīmatī Rādhikā wachtte op de komst van Gopa-kumāra bij Haar in Goloka en zorgde er dus voor dat hij bij de Govardhana geboren werd. Ze gaf hem de gelegenheid elke dag de koeien te weiden en door Vraja rond te dolen. En ze stuurde hem Zelf zijn guru Jayanta. Ze deed er alles aan om hem bij Zich te krijgen.
Zo zijn ook de geestelijk leraar en de Vaiṣṇava’s tot het uiterst genadig. Als ze zien dat iemands sukṛti niet veel voorstelt, zorgen ze er op de een of andere manier voor dat zijn sukṛti versterkt raakt. Bij degenen die al śraddhā hebben versterken ze die door het geschenk van hun gezelschap. Als ze zien dat iemand geen verlangen naar bhakti heeft, zorgen ze ervoor dat hij hari-kathā te horen krijgt. Een paramahaṁsa Vaiṣṇava – die er rijp voor is om boven het niveau van madhyama-adhikāra uit te stijgen – een Vaiṣṇava van het hoogste niveau, die nindādi-śūnya is, of vrij van de neiging om anderen te bekritiseren, zal om ons huilen en van streek raken. Net zoals Kṛṣṇa om ons huilt en van streek is, zijn de geestelijk leraar en de Vaiṣṇava’s zozeer om ons van streek dat we er gewoon geen idee van kunnen hebben. De guru en de Vaiṣṇava’s lijden zo veel voor ons, net als een moeder die haar hummel moet grootbrengen. ’s Nachts wordt de moeder wakker van het huilen van haar baby. Dan doet de baby het in zijn luier en huilt nog harder. Hoe kan de arme vrouw zo nog slapen? Ze moet zo veel ongemak en moeite doorstaan bij het grootbrengen van haar kind, en de vader heeft daar maar weinig weet van. Alleen de moeder kan dat door en door weten.
Evenzo zijn de geestelijk leraar en de Vaiṣṇava’s tot het uiterst genadig. Ze bedenken van alles om in iedereen śraddhā op te wekken en proberen die dan altijd te versterken. Hun eerste plicht jegens ons is om ons geloof in harināma, de guru en de Vaiṣṇava’s op te wekken en dat is niśānta-bhajana. Als iemand met bhajana wil beginnen, moet hij ter wille van de groei van zijn geloof één ding goed begrijpen: dat Kṛṣṇa Svayam Bhagavān is en vooral dat Śrī Caitanya Mahāprabhu Kṛṣṇa Zelf is. Dat moet allereerst begrepen worden – dat Mahāprabhu alles gegeven heeft aan de jīva’s, terwijl Kṛṣṇa niet zóveel heeft gegeven. Kṛṣṇa verscheen in de gedaante van Mahāprabhu met de bhāva van Rādhikā – wat betekent dat? Het gaat hier niet om de drie gevoelens beschreven in het volgende vers (Śrī Caitanaya-caritāmṛita (Ādi-līlā 1.6)):
śrī-rādhāyāḥ praṇaya-mahimā kīdṛśo vānayaivā-
svādyo yenādbhuta-madhurimā kīdṛśo vā madīyaḥ
saukhyaṁ cāsyā mad-anubhavataḥ kīdṛśaṁ veti lobhāt
tad-bhāvāḍhyaḥ samajani śacī-garbha-sindhau harīnduḥ
Uit verlangen de glorie van Rādhikā’s liefde te bevatten, de heerlijke eigenschappen van Hemzelf die alleen Zij door Haar liefde kan genieten, alsook het geluk dat Ze proeft wanneer Ze de zoetheid van Zijn liefde ervaart, verscheen Śrī Hari, rijkelijk met Haar gevoelens begiftigd, uit de schoot van Śrīmatī Śacī-devī, zoals de maan oprijst uit de oceaan.
Met deze drie gevoelens van Rādhikā kan een nieuwe toegewijde in een latere fase bekend worden gemaakt. De bhāva van Rādhikā die we hier op het oog hebben, is Haar gevoel van mededogen jegens de jīva’s. Is dat gevoel van genade meer bij Kṛṣṇa te vinden of meer bij Rādhikā? Meer bij Rādhikā, en Zij is het die ons als een moeder koestert. Śrīmatī Rādhikā is voor ons het mededogen in eigen persoon en Haar manifestatie in deze wereld is de geestelijk leraar. Alle mededogen van Bhagavān wordt aangetroffen in de guru.
saṁsāra-dāvānala-līḍha-loka
trāṇāya kāruṇya-ghanāghanatvam
Śrī Gurvaṣṭakam (1)
De geestelijk leraar stort als een regenwolk zijn mededogen uit over de jīva’s die gekweld worden door de zengende brand van het materiële bestaan.
Alle goedheid van Bhagavān verschijnt in de gedaante van de guru en de Vaiṣṇava’s. En wat leren ze ons het eerst? Dat Śrī Caitanya Mahāprabhu als de oer-guru van Kali-yuga verscheen om ons nāma-saṅkīrtana te leren. Dat Hij verscheen in de gemoedsgesteldheid van een toegewijde die bhakti wilde ronddelen. Hij kwam niet in de vorm van Bhagavān; in die gedaante schenkt Hij geen bhakti. Als Bhagavān proeft Hij bhakti, maar in welke gedaante geeft Hij haar? In die van een toegewijde. Hoe zou Hij zonder toegewijde te worden, zonder de āśraya te worden, de viṣaya, kṛṣṇa-prema kunnen geven? Kṛṣṇa is de enige ware viṣaya van prema in het ganse bestaan, dus Zelf kon Hij geen bhakti geven. Śrī Rādhā en alle andere toegewijden zijn de āśraya van prema, dus zij kunnen haar geven. Daarom was het dat Kṛṣṇa Zelf verscheen in de bhāva van Rādhā, bhāva in de zin van karuṇā, mededogen.
anarpita-carīṁ cirāt karuṇayāvatīrṇaḥ kalau
samarpayitum unnatojjvala-rasāṁ sva-bhakti-śriyam
Śrī Caitanya-caritāmṛita (Ādi-līlā 1.4)
Hij verscheen met die karuṇā, ten einde drie vormen van gevoel te ervaren en de zielen van deze wereld te onderrichten. En dit is Zijn eerste onderricht:
nāmnām akāri bahudhā nija-sarva-śaktis
tatrārpitā niyamitaḥ smaraṇe na kālaḥ
etādṛśī tava kṛpā bhagavan mamāpi
durdaivam īdṛśam ihājani nānurāgaḥ
Śrī Śikṣāṣṭaka (2)
O Bhagavān, Uw naam schenkt alle heil aan de jīva’s en genadig als U bent, openbaart U zich eeuwig in de gedaante van namen als Rāma, Nārāyaṇa, Mukunda, Mādhava, Govinda, Dāmodara en andere. U heeft al Uw śakti in de namen gelegd. Door Uw grondeloze genade legt U geen enkele beperking op aan het chanten van Uw namen, zoals beperkingen van tijd en plaats, en daarom kunnen ze op elk moment van de dag of nacht worden gechant. O Heer, van dien aard is Uw grondeloze genade jegens de jīva’s, maar Mij treft het barre ongeluk dat als gevolg van mijn overtredingen ik me tot Uw naam, die alle geestelijke vruchten schenkt, maar steeds niet aangetrokken voel.
Dat is Zijn eerste aanwijzing: de nāma is Kṛṣṇa Zelf. Er is een verhaal over een voorval hieromtrent uit de tijd van Narottama Ṭhākura en Śrīla Lokanātha Gosvāmī. Toen Narottama eens japa zat te chanten, kwam er een boer die om een emmer water vroeg. Omdat hij de volle heerlijkheid van de nāma – namelijk dat die in geen enkel opzicht van nāmī of degene die de naam bezit verschilt – nog niet vatte, legde Narottama zijn gebedssnoer opzij om het gevraagde goede werk te doen. Lokanātha Gosvāmī, die wist dat nāma en nāmī één zijn en dat dienst aan de nāma dienst aan Kṛṣṇa is, bespeurde een fout in de handelwijze van Narottama Ṭhākura. Er bestaat tussen beiden geen verschil. Zowel tijdens sādhana als op het niveau van volmaaktheid is de nāma Kṛṣṇa.
Terwijl Mahāprabhu al maar de nāma chantte, zei Hij, “Ik zag Kṛṣṇa voor Me staan in de gedaante van Gopāla.” De nāma en Kṛṣṇa Zelf verschillen niet van elkaar, zoals Mahāprabhu in dit Śikṣāṣṭaka vers zegt. Bhagavān daalde als avatāra neer in de gedaante van een massa namen – waarom? Omdat er zo veel verschillende soorten mensen in de wereld zijn. Hun niṣṭhā en śraddhā zijn van velerlei aard. Ze verschillen in verworven natuur en zelfs op het niveau van volmaaktheid is er verschil tussen hun innerlijke svarūpa. Daarom is Bhagavān in de gedaante van al die namen neergedaald. Hij heeft tal van namen zoals Kṛṣṇa, Nārāyaṇa, Brahman, Paramātmā, Jagannātha en ook Īśvara, Allah, Khudā en God. We kunnen die namen echter onderverdelen in twee categorieën: secundair en primair. Onspecifieke namen zijn secundair, zoals Īśvara. Wat betekent Īśvara? Wordt er in deze naam een speciale vorm of gedaante aangegeven? Alleen dat Hij de bestuurder is, verder wordt er niets gespecificeerd. En oṁ kan Kālī of Gaurī betekenen, maar specificeert geen bijzondere vorm. En Jagannātha – waar heeft die naam betrekking op? Alle avatāra’s van Viṣṇu kunnen Jagannātha worden genoemd. Ook God is een secundaire naam. “G” kan worden geduid als generator of schepper, “o”’ als operator of onderhouder en “d” als destroyer of vernietiger. Allah betekent allergrootste, net als ons Brahman. Dat is eveneens een secundaire naam. Hari betekent Hij die ons bewustzijn steelt, dat is een primaire naam van Kṛṣṇa. Hari kan ook slaan op Narahari en Rāmacandra samen met Kṛṣṇa – dat zijn de drie parāvasthā (superieure) avatāra’s.
Nṛsiṁha, Vāmana, Kalki, Rāma, Kṛṣṇa, Nārāyaṇa en Hari zijn ook allemaal primair. Ook de primaire namen kennen twee categorieën. De namen die betrekking hebben op Bhagavāns aiśvarya-aspect zijn de secundaire primaire namen en de namen van Kṛṣṇa zijn de primaire hoofdnamen. Verder is er nog een rangorde binnen de namen van Kṛṣṇa. Volgens de volgorde van belangrijkheid van de onderdelen van Kṛṣṇa’s spel en vermaak is er ook een volgorde van belangrijkheid van Zijn namen. Welke naam is bijzonderder, Rāsa-bihārī of Yaśodā-nandana? Rāsa-bihārī. Zo zijn er ook onder de primaire hoofdnamen weer superieure hoofdnamen zoals Rādhānātha, Rādhā-kānta en Gopīnātha. Ze bevatten een bijzondere śakti en verwijzen naar een bepaalde līlā van Kṛṣṇa. In Rāsa-bihārī zit bijvoorbeeld al Zijn mādhurya en van alle vormen van Kṛṣṇa’s spel en vermaak geeft deze naam de essentie aan. Wie deze naam chant, ziet die bijzondere vorm van spel en vermaak in zijn hart oplichten.
Er zitten verschillende kanten aan rāma-nāma. Hij schenkt verlossing en wordt daarom tāraka-brahma genoemd, de klankvibratie die ons māyā helpt overwinnen. Wanneer hij betrekking heeft op Dāśarathi Rāma betekent hij zoveel als de aantrekker van het hart van de jīva’s, die uiterst genadig is en een schat aan bhakta-vātsalya of bijzondere genegenheid voor Zijn toegewijden heeft. Deze rāma-nāma schenkt prema en śānta-rasa alsook partiële dāsya, sakhya en vātsalya. Er is geen verschil tussen deze naam en de naam van Kṛṣṇa behalve vanuit het oogpunt van rasa. Vat men Rāma echter op als Ramayati Kṛṣṇa of Rādhā-ramaṇa, dan leidt hij de chanter naar het hoogste niveau.
Alle śakti van Bhagavān is in deze namen gelegd – van dien aard is Zijn genade. Wie is de eerste śraddhā-schenker? Caitanya Mahāprabhu alsook Zijn metgezellen. En wie verlost ons rechtstreeks? Onze initiërende geestelijk leraar geeft ons dat allemaal en ook onze instruerende geestelijk leraar (śikṣā-guru) doet dat. Dus allereerst staan we in het krijt bij hen en vervolgens bij Mahāprabhu en Zijn metgezellen, ook al komt alles in de eerste plaats bij Mahāprabhu vandaan. Eerst schenken we ons vertrouwen aan de guru en vervolgens schenken we ons vertrouwen aan Mahāprabhu, want Mahāprabhu zal onze toewijding niet accepteren als we de guru links laten liggen.
Daarom zegt Hij nāmnām akāri bahudhā nija-sarva-śaktis: al Zijn śakti is in deze namen gelegd en verschilt afhankelijk van de naam. Ook bestaan er voor het chanten van Zijn namen geen vaste regels. Stel iemand zit met zijn gezicht naar het zuiden de gāyatrī-mantra te zeggen, is dat juist of niet? Nee, want er geldt op dat punt een niyama of regel voor het chanten van de gāyatrī. Maar als iemand met zijn gezicht naar het zuiden harināma zit te chanten, kan dat kwaad? Er gelden geen regels van tijd en plaats voor het chanten van harināma. Mahāprabhu heeft gezegd dat we zelfs tijdens de maaltijd of in bed harināma moeten chanten. Zitten we onze gāyatrī te chanten of staan we arcana te doen met ongewassen handen? Nee, want dat is aparādha. Maar wanneer we moeten niezen, zeggen we soms “Hari, Hari” en wanneer we ergens over struikelen, zeggen we “Rāma, Rāma”, en dat geeft allemaal niet want voor het chanten van harināma gelden geen regels van tijd, plaats en geschiktheid.
Als iemand naar een onreine plek gaat, zal hij zijn geest met geen mogelijkheid in spirituele zaken kunnen laten opgaan. Maar zit hij in een reine omgeving, zoals Sevā-kuñja, dan zal hij heel makkelijk kunnen mediteren. Daar kunnen we verheven geestelijke onderwerpen met elkaar bespreken, maar als we op een ongeschikte plek gaan zitten, kunnen we het daar dan hebben over zoiets als Rādhikā’s niśānta-līlā? Nooit. Daarom zijn er zo veel sādhana’s en allemaal kennen ze zulke overwegingen, maar bij het chanten van harināma wordt niet op tijd of plaats gelet. Of we nu eten of liggen, of onze handen en mond nu schoon zijn of niet, in alle omstandigheden kunnen we harināma chanten. Stel dat iemand invalide is en niet kan zitten. Moet er voor hem een regel gelden dat hij rechtop harināma moet chanten en dat hij dat niet liggend kan doen? Stel dat iemand op het toilet te kampen heeft met braken en diarree. Hij zal dan geen meditatie, tapasyā, yoga of wat dan ook kunnen beoefenen. Moeten we tegen iemand in zo’n hulpeloze toestand dan zeggen dat hij in die omstandigheid geen harināma kan chanten en dat er iemand komen moet die “Kṛṣṇa, Kṛṣṇa, Rāma, Rāma” in zijn oor chant? Zelfs in die toestand zal het chanten resultaat opleveren, terwijl alle andere vormen van sādhana dat niet zouden doen. Daarom wordt het opwekken van geloof in harināma bij iemand niśānta-bhajana genoemd en Mahāprabhu zegt daarover:
harer nāma harer nāma
harer nāmaiva kevalam
kalau nāsty eva nāsty eva
nāsty eva gatir anyathā
Er bestaat geen andere weg dan het chanten van de nāma, maar één ding is essentieel – vanwaar horen we over de glorie van de nāma? Van de de geestelijk leraar en de Vaiṣṇava’s. Zonder eerst tot sādhu-saṅga te komen, zal men de nāma niet kunnen chanten en chant men toch, dan is het de vraag wat voor nāma men eigenlijk chant. De nāma die we van de guru hebben gekregen is als krachtig zaad. Van sterk zaad zal een gezonde plant komen. Maar zwak zaad komt niet op. Zo geeft de geestelijk leraar ons śabda-brahma, bovenzinnelijke klank, en aanvaarden we die harināma, dan leidt dat tot de vrucht van kṛṣṇa-prema. Het zwakke zaad, dat geen śabda-brahma is en geen volmaaktheid in zich draagt, zal slechts de vruchten van materieel genot en verlossing voortbrengen.
ceto-darpaṇa-mārjanaṁ bhava-mahā-dāvāgni-nirvāpaṇaṁ
śreyaḥ-kairava-candrikā-vitaraṇaṁ vidyā-vadhū-jīvanam
ānandāmbudhi-vardhanaṁ prati-padaṁ pūrṇāmṛtāsvādanaṁ
sarvātma-snapanaṁ paraṁ vijayate śrī-kṛṣṇa-saṇkīrtanam
Śrī Śikṣāṣṭaka (1)
Het eerste effect van de nāma is dat hij de spiegel van het hart reinigt, het tweede effect is dat hij de bosbrand van ellende in de jungle van dood en wedergeboorte blust, het derde effect is dat hij zoals de manestralen de bloem van het ultieme geluk van de jīva laat ontluiken en het vierde effect is dat hij de vertrouwelijkste bovenzinnelijke kennis verleent, die met een jonge bruid wordt vergeleken. Het vijfde effect is dat hij de oceaan van bovenzinnelijke vreugde laat uitdijen, het zesde effect is dat hij ons bij elke schrede de hoogste nectar doet proeven en de zevende is dat hij ons in- en uitwendig door en door verkwikt en loutert. Dat zijn de zeven effecten van het chanten van harināma, waarna we als achtste effect prema ontvangen. Dit geleidelijk ontwaken, dat begint met het reinigen van de spiegel van het hart, is niśānta-bhajana. Daarna, wanneer men met rasika-bhāva mediteert op de acht parten van Śrī Kṛṣṇa’s dag, komt men tot rechtstreekse toegewijde dienst aan Hem.
Image/Art made possible by Pixabay.com & Krishnapath.org