Sajātīya-snigdha-mahattara-sādhu-saṅgaḥ

Omgang met gelijkgezinde, toegenegen, gevorderde toegewijden

Men kan niet in bhakti vooruitgaan door omgang met niet toegewijden die zich alleen maar “sat-saṅga” noemen. Het enige verlangen van de toegewijden ligt in het verkrijgen van de dienst van Śrī Kṛṣna’s aprākṛta-līlā. Degenen die daarnaar verlangen mogen bhakta’s worden genoemd. De ontwikkeling en groei van bhakti doen zich bij zulke toegewijden voor door omgang met toegewijden die gevorderder zijn dan zijzelf. Zoeken ze die omgang niet, dan wordt de vooruitgang van de bhakti gestuit en zal men in instelling en aard op precies hetzelfde niveau blijven als de toegewijden met wie men omgaat. In de Bhakti-rasāmṛta-sindhu (1.2.229) wordt met een citaat uit Śrī Hari-bhaktisudhodaya (8.5) over deze omgang het volgende gezegd:

yasya yat-saṅgatiḥ puṁso
maṇivat syāt sa tad gunaḥ
sva-kularddhyai tato dhīmān
svayūthyān eva saṁśrayet

Zoals een kristal de kleuren weerkaatst van voorwerpen die erbij worden gehouden, stemt iemands natuur precies overeen met die van de omgang die hij zoekt. Daarom wordt men door omgang met zuivere toegewijden zuiver. Sādhu-saṅga (sat-saṅga) is in ieder opzicht zegenrijk. De feitelijke betekenis van de aanwijzing van de geschriften dat men zonder gezelschap (niḥsaṅga) dient te leven is dat men in gezelschap van sādhu’s (sādhu-saṅga) dient te verkeren.

Dit onderdeel van bhakti geeft aan dat een toegewijde moet omgaan met heilige toegewijden die gevorderder zijn dan hij, die dezelfde instelling (sajātīya) hebben, die de betekenis van rasa proeven (rasika) en die hem toegenegen zijn (snigdha). Sādhu-saṅga is de grondoorzaak van kṛṣṇa-bhakti. Dat is al eerder verklaard. Maar wat voor sādhu-saṅga moet een sādhaka zoeken? Dat wordt hier specifiek toegelicht.
Een sādhaka moet omgaan met toegewijden met dezelfde geestelijke instelling (sajātīya). Dat wil zeggen: hij moet omgaan met toegewijden die dezelfde speciale vorm van de Heer vereren en dezelfde gemoedsgesteldheid hebben als hijzelf. Sādhaka’s in de gemoedsgesteldheid van dāsya moeten omgaan met toegewijden in dāsya-bhāva en sādhaka’s in de gemoedsgesteldheid van sakhya-bhāva moeten omgaan met sakhya-bhāva toegewijden. Evenzo moeten sādhaka’s in de gemoedsgesteldheid van vātsalya- en mādhurya-bhāva omgaan met toegewijden in gemoedsgesteldheden die gunstig zijn voor hun eigen bhāva. Zo dienen ook sādhaka’s die Kṛṣṇa vereren om te gaan met toegewijden van Kṛṣṇa en sādhaka’s die andere verschijningsvormen van de Heer vereren met toegewijden die dezelfde gedaanten van de Heer vereren.
Hoewel er vele sādhu’s kunnen bestaan met de geestelijke voorkeur die men zelf heeft, dient een toegewijde met name om te gaan met die sādhu’s die hem toegenegen zijn (snigdha). Het woord snigdha heeft betrekking op personen die toegenegen, welgezind, en rasika zijn – niet op degenen die scherp, onwelwillend of zich ongeïnteresseerd tonen. De esoterische geheimenissen aangaande de manier waarop bhajana wordt verricht kan een toegewijde niet verkrijgen van sādhu’s die onverschillig jegens hem zijn en niet toegenegen zijn. Het is daarom van het grootste nut omgang te zoeken met heilige toegewijden die teder van hart en toegenegen zijn.
Maar ook al is een toegewijde met wie men omgaat sajātīya en snigdha, een sādhaka maakt pas gestage vooruitgang op zijn pad als zo’n toegewijde tevens gevorderder is wat betreft standvastigheid in bhajana, directe ervaring en realisatie van de Heer en kennis van de vertrouwelijke geheimenissen van de śāstra’s – dus wanneer hij in alle opzichten op de sādhaka voorligt. Door om te gaan met toegewijden die alle bovengenoemde eigenschappen bezitten kan een sādhaka geleidelijke en gestage vooruitgang maken op zijn pad.

Bron: Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu, 2e editie
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa

error: Content is protected !!