Vers een

गुरौ गोष्ठे गोष्ठालयिषु सुजने भूसुरगणे
       स्वमन्त्रे श्रीनाम्‍नि व्रजनवयुवद्वन्द्वस्मरणे ।
सदा दम्भं हित्वा कुरु रतिमपूर्वामतितरा –
      मये स्वान्तर्भ्रातश्चटुभिरभियाचे धृतपदः ॥ १॥

gurau goṣṭhe goṣṭhālayiṣu sujane bhūsura-gaṇe
sva-mantre śrī-nāmni vraja-nava-yuva-dvandva-śaraṇe
sadā dambhaṁ hitvā kuru ratim apūrvam atitarām
aye svāntar bhrātaś caṭubhir abhiyāce dhṛta-padaḥ

Anvaya

aye bhrātaḥ –  O broeder; svāntaḥ – geest; dhṛta-padaḥ – je voeten vasthoudend; abhiyāce – ik bid; caṭubhiḥ – met zoete woorden; sadā – altijd; hitvā – verzaak; dambhaṁ – trots; atitarām – ongekend; kuru – raak; apūrvam – uiterst; ratim – geestelijk gehecht; gurau – aan Śrī Gurudeva; goṣṭhe – aan Vraja-dhāma; goṣṭhālayiṣu – aan de Vrajavāsī’s; sujane – aan de Vaiṣṇava’s; bhūsura-gaṇe – aan de brāhmaṇa’s; sva mantre – aan de eigen dīkṣā-mantra’s; śrī-nāmni – aan śrī harināma; vraja-yuva-dvandva-śaraṇe – (en) aan de toevlucht van Vraja’s prille jonge paar.

Vertaling

O beste broeder, mijn dwaze geest, ik grijp je voeten vast en met zoete woorden bid ik nederig aan jou. Geef alsjeblieft alle trots op en ontwikkel snel een diepe, liefdevolle gehechtheid aan de geestelijk leraar, Śrī Vraja-dhāma, de inwoners van Vraja, de Vaiṣṇava’s, de brāhmaṇa’s, je dīkṣā-mantra’s, de heilige namen van de Opperheer en de toevlucht van Śrī Śrī Rādhā-Kṛṣṇa, het eeuwig jeugdige Goddelijk Paar van Vraja.

Śrī Bhajana-darpaṇa-digdarśinī-vṛtti

Maṅgalācaraṇa
Allereerst zend ik mijn gebed op tot de lotusvoeten van mijn hoogst vererenswaardige Śrī Gurudeva, nitya-līlā-praviṣṭa oṁ viṣṇupāda aṣṭottara-śata Śrī Śrimad Bhakti Prajñāna-Keśava Gosvāmī. Hoewel ik er in ieder opzicht ongeschikt voor ben, neem ik dankzij een druppel van zijn grondeloze genade de vertaling op me van Śrī Manaḥ-śikṣā en deze Digdarśinī-vṛtti, een vertaling (met extra toelichtingen) van het gecombineerde Sanskriete en Bengaalse commentaar van Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura, getiteld Bhajana-darpaṇa. Neervallend aan de lotusvoeten van de bewerker, Śrī Bhaktivinoda Ṭhākura, en de auteur van Śrī Manaḥ-śikṣā, Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī, de voornaamste volgeling van Śrī Rūpa Gosvāmī en eminent onder de Zes Gosvāmī’s, bid ik om hun genade.

śri śri guru-caraṇebhyoḥ namaḥ
śri śri caitanya-candrāya namaḥ
śri śri rādhā-kṛṣṇabhyāṁ namaḥ

Met een daṇḍavat praṇāma aan de lotusvoeten van Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī begin ik aan het Bhajana-darpaṇa getitelde commentaar op zijn Śrī Manaḥ-śikṣā. Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī wordt alom geëerd want hij sneed alle banden met de wereld door en zocht volkomen toevlucht bij de lotusvoeten van Śrī Śacīnandana Gaurahari, de vrijgevige avatāra van Kali-yuga. In opdracht van Śriman Mahāprabhu ontving hij van Śrī Svarūpa Dāmodara de diepe en vertrouwelijke conclusies aangaande bhakti. De twaalf śloka’s van Śrī Manaḥ-śikṣā zijn het hart en de ziel van alle Gauḍīya Vaiṣṇava’s. Met zijn eigen geest als doelwit heeft Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī alle Gauḍīya Vaiṣṇava’s aanwijzingen gegeven.
   Het is een groot geluk wanneer als gevolg van sukṛti vergaard in vele levens een jīva in zijn hart śraddhā voor de Opperheer voelt ontwaken. Dit boekje bevat de instructies, die op dat moment de eerste plicht van het levend wezen omvat. Thans zal de diepe en vertrouwelijke betekenis van elk woord van het eerste vers worden gegeven.

(1) Śrī Guru
De hoogste bhāgavata-toegewijde die alle anartha’s door-en-door vernietigt en iemand sambhanda-jñāna of bovenzinnelijk kennis van zijn relatie met Śrī Kṛṣṇa geeft, wordt dīkṣā-guru genoemd. De hoogste bhāgavata die aanwijzingen geeft over het verrichten van bhajana aan Śrī Śrī Rādhā-Kṛṣṇa wordt śikṣā-guru genoemd. In de wetenschap dat beiden niet van Śrī Kṛṣṇa verschillen en Hem zeer dierbaar zijn, dient men hen volgens hun innigste hartenwens vol liefde te dienen. In alle geopenbaarde teksten wordt Śrī Gurudeva beschouwd als alle devatā’s (hemelbewoners) ineen en als de eeuwige manifestatie van de Opperheer. Beide guru’s dienen met de opperste eer vereerd en aanbeden te worden en nooit als gewone mensen te worden beschouwd.

(2) Goṣṭha: Śrī Vraja-dhāma
Het hier gebezigde woord goṣṭha heeft betrekking op Śrī Vraja-dhāma ofwel op alle oorden binnen Vraja-maṇḍala waar de nitya-līlā van het Goddelijk Paar zich afspeelt. Dat zijn onder meer Śrī Gokula, Śrī Vṛndāvana, Śrī Nandagrāma, Śrī Varṣāṇā, Śrī Yāvaṭa, Śrī Govardhana, Śrī Śyāma-kuṇḍa en zo meer. Wat is de diepe betekenis van liefde voor het wonen in Vraja-dhāma? Men kan de volgende twijfel opwerpen: de conclusie van de śastra’s houdt in dat men zich in bhagavad-bhajana moet verbinden. Aangezien dat overal kan, waarom moet men dan alleen in Vraja wonen? Zulke twijfel en tegendraadsheid dient men te laten varen. Men dient zich speciaal aan Vraja te hechten. Kan men er fysiek niet wonen, dan dient men er in de geest te wonen en vol liefde bhajana te bedrijven.

(3) Goṣṭhālayin: De inwoners van Vraja
Alleen zuivere toegewijden die in Vraja wonen om er het Goddelijk Paar te dienen zijn ware inwoners van Vraja. Ze willen zelfs niet naar Vaikuṇṭha, laat staan dat ze belangstelling hebben voor verlossing of zingenot. Zowel lichamelijk als geestelijk wonen ze in Vraja, waar ze Śrī Rādhā-Kṛṣṇa Yugala liefdevol dienen. Ze worden als toegewijden van het hoogste niveau of uttama-bhāgavata’s beschouwd. Zonder hun genade kan men niet tot rāgānugā-bhakti komen. Men dient de trotse gedachte, “Ik ben een deugdzame toegewijde van de Heer, die zeer goed bekend is met alle devotionele waarheden en ik ben in geen enkel opzicht inferieur aan de inwoners van Vraja” te laten varen. Men dient juist grote genegenheid voor hen te koesteren.

(4) Sujana: de Vaiṣṇava’s
Sujana’s zijn toegewijden die deel uitmaken van de vier Vaiṣṇava-sampradāya’s of hun vertakkingen maar niet in de ware zin des woords in Vraja wonen. Dat betekent dat ook al vestigen ze zich lijflijk in Vraja, ze Śrī Śrī Rādhā-Kṛṣṇa Yugala niet dienen in de gemoedsgesteldheid van spontane gehechtheid die kenmerkend is voor Vraja. Men mag niet op ze neerzien, maar dient ze met respect te bejegenen. Het zijn toegewijden van het tussenniveau of madhyama-bhāgavata’s.

(5) Bhūsura-gaṇa: De brāhmaṇa’s
Brāhmaṇa’s die de daiva-varṇāśrama volgen en de Vaiṣṇava-dharma onderrichten worden bhūsura’s of heren der aarde genoemd. Het zijn lagere toegewijden of kaniṣṭha-bhāgavata’s. Ook hun dient men genegenheid te betonen. In verband met de geschiedenis van koning Nṛga in het Śrīmad-Bhāgavatam (10.64.41) laat Svayam Bhagavān Śrī Kṛṣṇa de inwoners van Dvārakā weten:

vipraṁ kṛtāgasam api
naiva druhyata māmakāḥ
ghnantaṁ bahu śapantaṁ
vā namas-kuruta nityaśaḥ

Beste familieleden van Me! Draag zelfs zondige en slechte brāhmaṇa’s geen kwaad hart toe. Ook al slaan ze je of vervloeken ze je, blijf ze je eer betuigen.

(6) Sva-mantra: De eigen dīkṣā-mantra’s
De eigen mantra of de mantra die men van Śrī Gurudeva krijgt, wordt sva-mantra genoemd. Men dient deze mantra geregeld met bijzondere liefde te chanten op de manier die Śrī Gurudeva heeft aangegeven.

(7) Śrī harināma
Śrī Hari, Śrī Kṛṣṇa, Govinda, Gopīnātha, Rādhā-kānta enzovoort zijn de primaire namen van de Opperheer. Patita-pāvana, Paramātmā, Brahma enzovoort zijn Zijn secundaire namen. Alleen de primaire namen moeten worden gechant, met name de mahā-mantra:

hare kṛṣṇa hare kṛṣṇa kṛṣṇa kṛṣṇa hare hare
hare rāma hare rāma rāma rāma hare hare

Deze mantra bestaat uit zestien namen en wordt de mahā-mantra genoemd voor verlossing in Kali-yuga. Men dient daarom met liefde japa en kīrtana van deze mantra uit te voeren.

(8) Vraja-nava-yuva-dvandva-śaraṇa:
Overgave aan het jonge Goddelijk Paar van Vraja
Overgave houdt in dat men volkomen en enkel en alleen zijn toevlucht zoekt bij de lotusvoeten van het eeuwig jeugdige Goddelijk Paar (yugala-kiśora) Śrī Śrī Rādhā-Kṛṣṇa. In zijn lied getiteld Śrī Rādhā-niṣṭhā in Gītāvalī verklaart Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura:

rādhikāra dāsī yadi hoya abhimāna
śīghrai milai taba gokula-kāna

Als men er prat op gaat een dāsī of dienares van Śrīmatī Rādhikā te zijn, komt men zeer snel tot Vrajendra-nandana van Gokula.

(9) Dambham-hitvā: Trots verzaken
Begoocheling (māyā), bedrog (chala), schijnheiligheid (kapaṭatā), onwetendheid (avidyā), oneerlijkheid (kuṭilatā) en verdorvenheid (śaṭhatā) zijn diverse aspecten van trots. Bij de ontwikkeling van bhakti wordt elk verlangen en streven van de geest buiten hetgeen de zuivere liefde voor de iśṭadeva of meest vererenswaardige godheid doet toenemen kapaṭatā of schijnheiligheid genoemd. De invloed van avidyā neemt toe waar karma, jñāna of yoga bij de beoefening van sādhana-bhakti overheersen. Wanneer zich bij het ontwikkelen van kṛṣṇa-bhakti een negatieve houding voordoet, is dat verhulling door māyā. Men dient ervoor te ijveren zich van dit alles te ontdoen. Alle vormen van valse trots voortkomend uit varṇāśrama-dharma, materiële aspiraties en misvattingen aangaande onze ware identiteit raken verwijderd wanneer we śuddha-bhakti omhelzen.

(10) Apūrva-rati
Ātma-rati is de zuiver geestelijke gehechtheid, die intrinsiek is aan de ziel. De jīva is van nature dienaar van Kṛṣṇa. Zuivere gehechtheid aan Kṛṣṇa is aanwezig in zijn zuivere geestelijke gedaante. Maar wanneer de jīva door māyā van Kṛṣṇa wordt afgeleid en gebonden, ontwikkelt hij gehechtheid voor vergankelijke stoffelijke zaken. Deze ontwikkelde gehechtheid, verbonden met māyā, is van voorbijgaande aard en vol leed. Het is alleen in zuivere kṛṣṇa-bhakti dat de rati van de ziel vervulling vindt.  Oftewel, zuivere kṛṣṇa-prema is zelf ātma-rati omdat Śrī Kṛṣṇa de Opperziel van alle zielen is. Hoe meer deze zuivere ātma-rati zich in gerijpte staat ontwikkelt, hoe meer er sprake is van apūrva-rati of ongekende geestelijke gehechtheid.

(11) Atitarām kuru: Doe intense moeite
Men moet zich zeer gretig inspannen om ātma-rati te verkrijgen. Men moet niet gezapig zitten denken dat men wel het geluk zal hebben dat de bhakti vanzelf komt. Hoe meer onze geestelijke kracht toeneemt, hoe meer de gevolgen van onze vruchtdragende activiteiten verminderen, waarbij we ongetwijfeld de genade van zuivere toegewijden en de Opperheer zullen ontvangen.
   De betekenis van deze aanwijzing is dat zolang als door omgang met toegewijden het verlangen naar zelfzuchtige activiteiten niet afneemt, er zich geen śraddhā zal voordoen. Zo lang śraddhā of diep geloof uitblijft, is men er ongeschikt voor om hari-kathā en geestelijk onderricht aan te horen en te verwerken. Wanneer men het treft dat pāramārthika of bovenzinnelijke śraddhā zich aandient, moet men zijn toevlucht zoeken bij een dīkṣā-guru en de śrī yugala-mantra van hem krijgen. In het bezit van deze mantra moet men vol intense gehechtheid zowel de dīkṣā- als de śikṣā-guru vereren.
   Men mag er niet mee volstaan Śrī Gurudeva slechts te respecteren alsof hij een of andere wijze is. Men moet hem juist vol liefde en toewijding dienen, waarbij men hem als zijn dierbaarste vriend en weldoener beschouwt. De drie soorten Vaiṣṇava-toegewijden – van het laagste niveau (kaniṣṭha), van het tussenniveau (madhyama) en van het hoogste niveau (uttama) – moet men gepast respecteren en met toegenegenheid ontvangen. Men dient ware gehechtheid te ontwikkelen aan harināma en de mantra die men van zijn dīkṣā-guru gekregen heeft. Men moet Śrī Śrī Rādhā-Kṛṣṇa Yugala als zijn ziel en zaligheid zien en zijn toevlucht bij Hun lotusvoeten zoeken.

Anuvṛtti

Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī geeft onderricht aan de onbeheerste en wankele geest. Het is alleen via de geest dat een geconditioneerde jīva al dan niet voor bhajana begint te voelen. Via de geest komt men aan wereldse śraddhā en de geest doordringt ons hele leven. Spontane bhajana vindt alleen plaats wanneer de geest beteugeld is. Daarom heeft Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī deze śloka’s van Manaḥ-śikṣā ten behoeve van de sādhaka’s geschreven. Hij ontwikkelde een intense hunkering naar het dienen van Śrī Rādhā-Mādhava toen hij hari-kathā van Śrī Caitanya Mahāprabhu, Svarūpa Dāmodara, Rūpa Gosvāmī en Sanātana Gosvāmī hoorde. Hoewel hij een siddha is, deed hij zich als sādhaka voor.
   “O geest, laat alle trots en bedrog varen en ontwikkel apūrva-rati voor de lotusvoeten van Śrī Guru, Śrī Vraja-dhāma, de Vrajavāsī’s, de brāhmaṇa’s, je dīkṣā-mantra’s, śrī harināma en de toevlucht van Śrī Śrī Rādhā-Kṛṣṇa Yugala.”
   Het woord goṣṭhālayin heeft betrekking op de uttama-bhāgavata’s die in hun svarūpa steeds in Vraja wonen. Het woord sujana heeft betrekking op de Vaiṣṇava’s van andere sampradāya’s die in Vraja wonen en bhajana beoefenen maar niet in hun svarūpa. Met bhūsura’s worden de brāhmaṇa’s aangeduid die smārta-gebruiken navolgen maar geen bhakti voor Kṛṣṇa hebben. Men moet ze allemaal leren liefhebben. Er zijn twee soorten rati of genegenheid: de ene is algemeen en de andere apūrva of ongekend. Men dient apūrva-rati voor Śrī Gurudeva te hebben en viśrambha-guru-sevā te verrichten of dienst doortrokken van een gevoel van grote innigheid. Guru-sevā en guru-niṣṭhā vormen de basis van bhajana omdat Śrī Guru de bhakti-gids is.
   Er zijn vier soorten guru: vartma-pradarśaka-guru (degene die ons naar het pad leidt ), dīkṣā-guru, śikṣā-guru en antaryāmī of caitya-guru. Men dient voor allen śraddhā en rati te bezitten. De dīkṣā-guru is bhagavad-rūpa, de belichaming van de gedaante van de Heer, terwijl de śikṣā-guru bhagavad-svarūpa of de belichaming van de persoonlijkheid van de Heer is.
    Soms treedt één guru èn als dīkṣā- èn als śikṣā-guru op. Ik ontving van mijn Gurudeva zowel dīkṣā als śikṣā. Zijn er twee guru’s, dan dient men ze met gelijk respect te bejegenen. De guru moet een mahā-bhāgavata zijn, anders raakt de leerling zijn geloof kwijt. Śraddhā komt uit het hart en is geen verbeelding. Een mahā-bhāgavata dīkṣā-guru daalt af tot het niveau van madhyama en geeft van daaruit onderricht. Hij voedt de sambandha-jñāna van de discipel en verwijdert zijn anartha’s. Iemand die bhajana onderricht geeft en deze bevordert en versterkt is śikṣā-guru. De eigen dīkṣā-guru kan als śikṣā-guru optreden voor anderen; en andermans dīkṣā-guru kan als eigen śikṣā-guru optreden. Er kan in beiden een geringe mate van verschil bestaan, maar de ene is niet minder dan de andere. Daarom worden beiden guru genoemd en dienen beiden gelijkelijk te worden gerespecteerd.
   Er zijn twee vormen van sevā die de guru wordt bewezen. De ene is gewoon en komt voort uit plichtsbesef. De andere wordt verricht vanuit anurāga of de volle genegenheid van het hart en deze sevā is buitengewoon. Dat is viśrambha-guru-sevā. In deze śloka wordt deze sevā vanuit anurāga beschreven.
   Een eenvoudige sādhaka verlaat zijn huis, komt in aanraking met een guru en ontvangt geleidelijk aan ook śikṣā. Hij gaat vooruit in bhajana. Hij brengt zijn guru elke ochtend zijn eerbetuigingen, raakt zijn voeten aan en voert negenvoudige toewijding uit: śravaṇam (horen), kīrtanam (chanten), viṣṇu-smaraṇam (herinneren van de glories van de Heer), pāda-sevanam (het dienen van Zijn lotusvoeten), arcanaṁ (Hem vereren), vandanaṁ (het opzenden van gebeden aan Hem), dāsyaṁ (Zijn opdrachten uitvoeren), sakhyam (vriendschap met Hem aangaan), ātma-nivedanam (het offeren van zichzelf aan Hem). Dat zijn de negen onderdelen van bhakti vermeld in het Śrimad-Bhāgavatam (7.5.23)
   Er worden ook vijf onderdelen van bhakti vermeld in het Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 22.128):

sādhu-saṅga, nāma-kīrtana, bhāgavata-śravaṇa
mathurā-vāsa, śrī-mūrtira śraddhāya sevana

Men moet met toegewijden omgaan, de heilige naam van de Heer chanten, het Śrimad-Bhāgavatam aanhoren, in Mathurā-maṇḍala wonen en vol geloof de mūrti eren.

   Van alle voorgeschreven bhajana-methoden staat het voortdurend chanten van de heilige naam van de Heer bovenaan. Dat blijkt uit het Caitanya-caritāmṛta (Antya-līlā 4.70, 71):

bhajanera madhye śreṣṭha nava-vidhā bhakti
tāra madhye sarva-śreṣṭha nāma-saṅkīrtana

Van alle aṅga’s van bhajana zijn de negen vormen van bhakti de beste en van deze is nāma-saṅkīrtana het allerbest.

   Dus de ene soort discipel legt meer nadruk op sādhana en śravaṇa-kīrtanam, smaraṇam. Dat is gewone guru-sevā. Bij de andere vorm van sevā, vanuit anurāga, dient de discipel eerst de guru en bedrijft pas harināma en andere vormen van sādhana wanneer hij er na zijn guru-sevā tijd voor vindt. Hij verkiest guru-sevā boven sādhana. Dat is bijzondere en buitengewone sevā.
   Yasya deve parā bhaktir, yathā deve tathā gurau: men dient evenveel bhakti voor zijn guru te hebben als voor Kṛṣṇa Zelf; dat is een eeuwige waarheid. In de beginstadia van sādhana dient men meer bhakti voor de Guru te hebben dan voor Bhagavān, omdat śravaṇa, kīrtana enzovoort sambandha (een relatie met het voorwerp van onze verering) hebben – maar in het begin hebben we niet echt een sterke band met Kṛṣṇa en verlenen we geen rechtstreekse dienst aan Hem. Aan de andere kant levert dienst aan de guru juist alle vormen van volmaaktheid op.
   Een opmerkelijk voorbeeld van guru-sevā komt van een discipel van Śrī Śaṅkarācārya. Deze discipel, Giri (later Toṭākācārya), was analfabeet. Hij waste altijd zijn gurudeva’s kleren, kookte voor hem en verrichtte andere huishoudelijke taken. Zelfs wanneer Śaṅkarācārya lesgaf was Giri zijn guru aan het dienen, maar hij probeerde ook te luisteren. Andere discipelen vonden hem maar een dwaas. Op een dag ging hij kleren wassen aan de overkant van de rivier en raakte verlaat. Intussen zou zijn guru spreken maar hij begon niet aan de les. De overige discipelen, zesduizend bij elkaar, drongen erbij hun gurudeva op aan te beginnen. Ze zeiden, “Behalve die ene onwetende discipel is iedereen er. Hij snapt er toch niks van, dus begint u maar.” Maar Śaṅkarācārya bleef op Giri wachten. Toen hij zijn taak verricht had kwam Giri aanhollen, zette zich neer om de les aan te horen en begon Sanskriet śloka’s vol fraaie poëzie en beeldspraak te reciteren. De anderen zaten versteld van zijn kennis. Śrī Śaṅkarācārya legde uit dat dit het resultaat was van viśrambha-sevā, dienst verleend aan de geestelijk leraar met veel liefde en vertrouwelijkheid.
   Er bestaan verschillende van zulke voorbeelden van guru-sevā. Govinda dāsa diende Śrīman Mahāprabhu ook met veel liefde en vertrouwelijkheid. Hij zei altijd tegen Svarūpa Dāmodara, “Waarom komt u Mahāprabhu toch steeds aan het huilen maken?” Het was niet zo dat hij niet begreep wat Mahāprabhu allemaal deed; hij was niet gek. Hij begreep de bhāva’s van Mahāprabhu. Hij kon Sanskriet śloka’s schrijven en hield het spel en vermaak van Mahāprabhu bij in zijn dagboeken, die men als de kaḍacā-aantekeningen van Govinda dāsa kent. Śrī Kṛṣṇadāsa Kavirāja Gosvāmī maakte er gebruik van voor het schrijven van zijn Śrī Caitanya-caritāmṛta.
   Een competente guru, die Kṛṣṇa heeft beheerst en met Hem een volwaardige relatie heeft ontwikkeld, is een uttama-bhāgavata. Hij kan het hart van zijn discipelen met bhakti doordringen. Guru-sevā kan alles opleveren, met name alle volmaaktheid in bhakti.
   We zitten vol anartha’s, belemmeringen: lust, hebzucht, woede, trots, afgunst, begoocheling, nāmāparādha, sevāparādha enzovoort. Elke anartha wordt langs eigen weg verwijderd. Woede verwijdert men door geen verlangens meer te koesteren; want onvervulde verlangens leiden tot woede. Een uttama-bhāgavata kent geen ander verlangen dan Gurudeva en Bhagavān voldoening te schenken en prema-bhakti te bereiken. Het hart van zo’n toegewijde is Gods woning. Lust kan men kwijtraken door omgang met heilige personen en door alles waaraan men gehecht is te verzaken. Het staat niet vast dat zulke anartha’s niet terugkomen, maar door guru-sevā kan men alle anartha’s de baas worden zonder dat ze terugkeren. De guru biedt de discipel zijn heilige omgang, spreekt hari-kathā tot hem, verbindt hem in dienst van Kṛṣṇa en geleidelijk raken alle anartha’s van de discipel uitgeroeid.
   Goṣṭha of Vraja-dhāma en goṣṭhālayin, de Vrajavāsī’s, worden eveneens op deze twee manieren gediend, dat wil zeggen gewoon en buitengewoon. Men kan geen rāga-bhakti verkrijgen zonder in Vraja te wonen. Als men er niet fysiek kan wonen, dient men het in de geest te doen. Śrī Mahāprabhu heeft gezegd: “jekhāne sādhugaṇa sekhāne Vṛndāvana – elk oord waar sādhu’s wonen is Vṛndāvana.” Dat mag zo zijn, maar Mahāprabhu was er scherp op gespitst om naar Vṛndāvana te gaan. Overal waar Hij kwam ging Hij op in meditatie op Vṛndāvana. Hij zag de zandheuvel Caṭaka-parvata aan voor de heuvel Govardhana en de zee voor Yamunā. Toen Mahāprabhu in Vṛndāvana aankwam, raakte Hij door extatische liefde voor Kṛṣṇa overweldigd. Toen Hij Rādhā-kuṇḍa, Govardhana, de Yamunā en andere oorden van spel en vermaak aanschouwde, werd Zijn conditie onbeheersbaar door de waanzin van extase in de liefde voor Kṛṣṇa. In Zijn vervoering omhelsde Hij Govardhana, sprong in de Yamunā en rolde huilend over de grond. Mahāprabhu’s dienaar Balabhadra Bhaṭṭācārya was bang dat Hem in Zijn vervoering iets vreselijks zou overkomen en bracht Hem na acht of tien dagen weer terug naar Purī.
   Śrī Rūpa Gosvāmī schrijft in zijn Upadeśāmṛta (8):

tan-nāma-rūpa-caritādi-sukīrtanānu-
smṛtyoḥ krameṇa rasanā-manasī niyojya
tiṣṭhan vraje tad-anurāgi janānugāmī
kālaṁ nayed akhilam ity upadeśa-sāram

Toegewijden moeten geleidelijk de tong en de geest van alle andere zaken losmaken en ze uitsluitend bezighouden met het chanten en herinneren van de glories van Śrī Kṛṣṇa’s namen, gedaante, eigenschappen en spel. Zo moeten ze al hun tijd doorbrengen terwijl ze in Śrī Vraja-maṇḍala wonen onder leiding van een guru en Vaiṣṇava’s die innig aan Śrī Kṛṣṇa gehecht zijn. Dat is de essentie van alle onderricht.

   Hoe verricht Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī zijn dienst? Terwijl een dienaar de benen van Śrī Rūpa Gosvāmī masseert, glimlacht Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī, die innerlijk is verzonken in het schouwen van de eeuwige gedaantes van Śrī Rūpa Gosvāmī en die van hemzelf als assistentes van Śrīmatī Rādhikā, en reciteert de volgende śloka (Vilāpa-kusumāñjali 1):

tvaṁ rūpa-mañjarī sakhī! prathitā pure ’smin
puṁsaḥ parasya vadanaṁ na hi paśyasīti
bimbādhare kṣatam anāgata-bhartṛkāyā
yat te vyadhāyi kim u tac-chuka-puṅgavena

O lieve vriendin, Rūpa Mañjarī, je bent in Vraja beroemd om je grote kuisheid. Je kijkt nooit naar het gezicht van welke man dan ook. Je echtgenoot is al een paar dagen naar een ander dorp, maar je lippen vertonen een vers wondje. Kan het zijn, dat een of andere uitgelezen papegaai ze heeft gebeten, omdat hij ze aanzag voor een bimba-vrucht?

Toen Śrīla Rūpa Gosvāmī die woorden hoorde, moest hij glimlachen.
   Dieper in zijn innerlijke stemming verzinkend laat Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī horen naar welke vorm van dienstbetoon hij hunkert (Vilāpa- kusumāñjali 72):

śrī-rūpa-mañjari-karārcita-pāda-padma-
goṣṭhendra-nandana-bhujārpita-mastakāyāḥ
hā modataḥ kanaka-gauri padāravinda-
samvāhanāni śanakais tava kiṁ kariṣye

Śrīmatī Rādhikā is uitgeput van de inspanning van het liefdesspel en laat Haar hoofd in de schoot van Śrī Kṛṣṇa rusten. Teder streelt Hij Haar haar en Rūpa Mañjarī masseert zachtjes Haar benen en waait Haar koelte toe. Rati Mañjarī (Raghunātha dāsa Gosvāmī) ziet gretig toe en bidt om een restje van Rūpa Mañjarī’s dienstbetoon.
   Śrī Rūpa Gosvāmī voelde het innerlijke verlangen (mano ‘bhīṣṭha) van Śrīman Mahāprabhu aan en daardoor was hij Hem zeer dierbaar. Wij moeten ook het innerlijke verlangen aanvoelen van onze guru, de heilige dhāma (goṣṭha) en de inwoners van de dhāma (goṣṭhālayin) en we moeten hen met diep vertrouwen en sterke overtuiging naar vermogen en bekwaamheid dienen, zelfs al moeten we in hun dienst het leven laten. Denk niet dat de beoefening van sādhana hoger is dan omgaan met hen. Yasya prasādād bhagavat-prasādaḥ: Men ontvangt Kṛṣṇa’s genade alleen door de genade van de guru. Als de guru niet tevreden is, levert zelfs het tevredenstellen van de hele wereld niets op. We bevinden ons onder zijn hoede en hebben ons aan hem overgegeven. Onze onafhankelijke pogingen om te dienen zullen uitlopen op baatzuchtige activiteit (karma). We dienen zo dicht bij de guru te komen dat hij zich zelfs om onze voeding en andere lichamelijke behoeften zorgen gaat maken.
   Śrī Rādhā-kuṇḍa is van heel Vraja-dhāma de beste plek en Govardhana is beter dan Nandagrāma, Gokula en Varṣāṇā. Wat betreft gewone en buitengewone dienst aan de Vrajavāsī’s, is gewone dienst dṛśyamāna-prakāśa. Dat betekent alles wat we langs materiële weg kunnen waarnemen. Iemand die zo kijkt, denkt dat ook al is dit de dhāma, niet alles hier eeuwig is. Er zijn allerlei soorten mensen in de dhāma, zelfs dieven en schurken, die de pelgrims proberen te bedriegen. Wanneer een gewoon iemand dat ziet, raakt hij enigszins ontgoocheld en begint negatief over Vraja te denken. Maar hoe ziet Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī Vraja? Zijn manier van kijken komt tot uitdrukking in het volgende vers:

yat kiñcit tṛṇa-gulam kikaṭa mukhaṁ goṣṭhe samastaṁ hi tat
sarvānandamayaṁ mukunda dayitaṁ līlānukūlaṁ param
śāstrair eva muhur muhuḥ sphuṭam idam niṣṭaṅkitaṁ yācñyā
brahmāder api saspṛheṇa tad idaṁ sarvaṁ mayā vandyate

Stavāvalī (Vraja-vilāsa-stava 102)

Vol verlangen aanbid ik alle wezens van Vraja inclusief het gras, de struiken, de vliegen en de vogels, die vervuld zijn van bovenzinnelijke verrukking. Hun geluk is zo groot dat personen als Śrī Brahmā en Uddhava het zelfs najagen. Het Śrīmad-Bhāgavatam en andere śāstra’s verkondigen herhaaldelijk en duidelijk hun heerlijkheid. Ze zijn Śrī Mukunda zeer dierbaar en staan Hem bij in Zijn spel en vermaak.

   Śrī Dāsa Gosvāmī ziet de bomen, klimranken, het gras, de vogels, tijgers, beren, vliegen, ratten en zelfs de muggen als sac-cid-ānanda svarūpa en dienstbaar aan Kṛṣṇa’s līlā. Kunnen wij zo zien? Stel dat er een stier op ons af komt stormen. Als we onszelf niet in veiligheid brengen, zal hij ons op zijn horens nemen. Dus op ons niveau van geschiktheid is dṛśyamāna prakāśa in orde.
   Het woord goṣṭhālayin heeft betrekking op de inwoners van Vraja. De inwoners van Vraja die de bhāva hebben zoals die van de eeuwige rāgātmika Vrajavāsī’s, zijn de ware Vrajavāsī’s, ook al zijn ze er misschien niet geboren; vooral als ze de hoogste mādhurya-bhāva van de gopī’s hebben en in die gemoedsgesteldheid bhajana bedrijven. We moeten hen als de ware Vrajavāsī’s zien en hen dienen. Hoe moeten ze gediend worden? We moeten de hari-kathā aanhoren die van hun lippen komt en het stof van hun voeten eren. Wat betekent “het stof van hun voeten dienen?” Het betekent door dienstbaarheid een uitstekende liefdevolle gehechtheid (rati) voor hen ontwikkelen; dit zal op zijn beurt de bhajana bevorderen. Bedenk altijd dat alles in Vraja – zelfs de bomen, klimranken, vogels en andere dieren – cinmaya of bovenzinnelijk is en dienstbaar is aan Kṛṣṇa’s līlā. Alles wat Raghunātha dāsa Gosvāmī zegt is eeuwige waarheid. We moeten proberen het niveau te bereiken waarop we zijn visie deelachtig kunnen zijn.
   Onderhoud geen relatie met degenen, die wel in Vraja zijn geboren, maar jegens bhakti vijandig gezind zijn. Ga om met de Vrajavāsī’s die een gemoedsgesteldheid hebben als die van ons. We houden ons bezig met kṛṣṇa-bhajana. Een māyāvādī ziet Kṛṣṇa als māyā en acht mukti hoger. Ook al is hij in al zijn doen en laten nog zo vroom, voornaam en goed, hij gelooft in het beroemde onpersoonlijke aforisme “sarvaṁ khalvidaṁ brahma – dit alles voorwaar is Brahman.” Iemand anders dient Kṛṣṇa, maar bevindt zich nog niet op het bevrijde platform; hij vindt het pad van bhakti gewoon aantrekkelijk. Wie van de twee is achtenswaardig? Natuurlijk degenen die Rādhā-Kṛṣṇa dienen. De omgang met māyāvādī’s ruïneert de toewijding volkomen.
   Sujane bhusura gaṇe – Dat zijn de Vaiṣṇava’s van andere sampradāya’s en de brāhmaṇa’s. Men dient ook hen te respecteren. Minacht niemand maar associeer alleen met degenen die onze bhakti helpen toenemen.
   Sva mantre – we chanten onze dikṣā-mantra’s driemaal daags. Het dagelijks verrichten van religieuze riten op gezette tijden wordt āhnika genoemd. Sommige personen chanten alle drie in de ochtend en niet tijdens de rest van de dag. Anderen chanten alleen de Hare Kṛṣṇa mahā-mantra die ze van hun guru hebben gekregen. De mantra’s die door de guru worden gegeven zijn de brahma-gāyatrī (alleen voor de mannen), de guru-mantra, guru-gāyatrī, gaura-mantra, gaura-gāyatrī, gopāla-mantra, kāma-gāyatrī, pañca-tattva-mantra en de Hare Kṛṣṇa mahā-mantra. Ze dienen met śraddhā te worden gechant. Beschouw deze mantra’s als de gedaante van Bhagavān en chant ze met liefde en genegenheid. De guru geeft deze mantra’s na enige overweging. Maar dienstverlening aan de guru dient eerst te worden uitgevoerd en mantra’s kunnen daarna worden gechant.
   Denk niet dat deze mantra’s gewoon zijn. In de geschiedenis van Gopa-kumāra in Śrī Bṛhad-bhāgavatāmṛta wordt het belang en de kracht van mantra zeer fraai geïllustreerd. Als gevolg van een goede invloed uit zijn vorige leven werd Gopa-kumāra in een koeherdersfamilie in Vraja geboren. Hij nam de koeien mee om ze te laten grazen. Op een dag zag hij een heilige luidkeels huilen en veel tranen vergieten. Hij begreep er niets van maar raakte tot de heilige aangetrokken en begon hem op te zoeken en te dienen. Hij bracht hem melk, boter en andere melkprodukten. Op zekere dag vroeg de heilige Gopa-kumāra een bad in de Yamunā te nemen en gaf hem daarna de gopāla-mantra. Hij had maar de helft van de mantra aan Gopa-Kumāra uitgesproken, of hij barstte in een stroom van tranen uit. Nadat hij op de een of andere manier de recitatie van de mantra voor Gopa-kumāra had voltooid, raakte hij uiteindelijk buiten bewustzijn. De heilige kreeg zelfs niet de kans om de methode en de regels voor het chanten van de mantra mede te delen. Gopa-kumāra ging wat water voor hem halen, maar toen hij terugkwam was zijn guru verdwenen. Gopa-kumāra had vertrouwen in de mantra en begon hem daarom te chanten. Al zijn stoffelijke verlangens trokken geleidelijk weg. Langzaam reisde hij van de aarde naar Brahmaloka, en Śivaloka, door Vaikuṇṭha heen, Ayodhyā, Dvārakā en Mathurā, tot hij ten slotte in Vṛndāvana Kṛṣṇa ontmoette. Dat bereikte hij door het chanten van de gopāla-mantra.
   Mantra voedt sambandha, onze relatie met Kṛṣṇa. Mantra betekent datgene wat de geest beteugelt en anartha’s verwijdert. Verwaarloos daarom nooit het mantra-chanten en doe het met aandacht. In het Śrī Caitanya-caritāmṛta (Ādi-līlā 7.77, 78) zegt Mahāprabhu:

nāma laite laite mora bhrānta haila mana
dhairya dharite nāri hailāma unmatta

Door het telkens weer chanten van de heilige naam is Mijn geest verbijsterd geraakt. Ik kan Me niet langer inhouden en ben gek geworden.

   Śrīman Mahāprabhu zag een mooie donkere jongen staan, die fluit speelde in een drievoudig gebogen houding (tribhaṅga-lalita). Hij was zeer aantrekkelijk. Mahāprabhu holde op Hem af om Hem te pakken, maar de jongen verdween. Mahāprabhu barstte in tranen uit en raakte buiten zinnen van Hem.
   Wie de heilige naam chant, ziet de terugslagen van al zijn zonden vergaan. Het chanten van advaitavādī’s zal de ongemanifesteerde reacties op activiteiten (aprārabdha-karma) wegnemen, maar ze moeten nog wel de effecten ondergaan die tot wasdom zijn gekomen (prārabdha-karma). Dit betekent dat als gevolg van zonden begaan in eerdere levens, men dit lichaam krijgt met de bijbehorende aandoeningen, die men verdragen moet. Maar de Vaiṣṇava’s ondergaan dat leed niet omdat ze hun toevlucht zoeken bij harināma. Men dient harināma te chanten door de Guru en de Vaiṣṇava’s te volgen.
   Mahotsavāyate betekent “gelukzaligheid genieten”. Hoe? Kṛṣṇa holt weg. Zijn oorhangers slingeren langs zijn wangen. Hij draagt pītāmbara, een gele doek. Moeder Yaśodā heeft haar jongetje prachtig mooi gemaakt. Kṛṣṇa kijkt om en wanneer Hij ziet dat Yaśodā Hem achterna zit, holt Hij verder. Yaśodā heeft een gevulde lichaam en als ze holt, trilt haar lichaam. Dat is de mahotsava, het zegenrijke festival, van Gokula. Wie er getuige van is, raakt betoverd. Zulke mahotsava’s worden door harināma aan de toegewijde geopenbaard. Śrī Nāma openbaart het zegenrijke spel en vermaak van Rādhā-kuṇḍa en Vṛndāvana – overeenkomstig iemands adhikāra. Om dat te mogen meemaken, moeten we bhajana beoefenen zoals de rāgānuga Vaiṣṇava’s – met een sterke wilskracht.
   Idealiter moet men niet minder dan één lākha, of honderdduizend namen, per dag chanten, en dit moet met een standvastige en evenwichtige geest worden volbracht. Dit is bhajana. Het doel van bhajana is om bhāva-bhakti te bereiken. Diegenen die bhāva-bhakti nastreven en ononderbroken bhajana beoefenen, ontvangen van de Heer Zelf alle gelegenheid en faciliteiten. Śrīla Haridāsa Ṭhākura ontving ze vanaf zijn geboorte in de vorm van omgang met Śrī Advaita Ācārya en Śrīman Mahāprabhu. Dit was vanwege het chanten van de heilige naam.
   “Ik eet en drink pas na ik het chanten van vijftigduizend namen heb afgerond. Ik kan pas slapen als ik het volledige aantal rondjes heb voltooid” – dit moet het vaste voornemen van de sādhaka zijn. Haridāsa Ṭhākura vermagerde erg op het eind van zijn leven. Toen Mahāprabhu vroeg wat hem scheelde, zei hij dat hij leed onder het feit dat hij zijn vaste aantal rondjes niet kon chanten. Bezitten wij zo veel niṣṭhā voor harināma?  We moeten ekāntika of onverdeelde bhakti jegens Śrī Gurudeva, Vaiṣṇava’s, śrī harināma en Vraja beoefenen.
   Dambhaṁ hitvā – geef bij de beoefening van sādhana en bhajana alle vormen van list en bedrog op en streef slechts naar prema. “O geest! Laat begoocheling en onwetendheid varen en beoefen bhajana.” Onze iṣṭadeva Kṛṣṇa en Zijn metgezellen – Gurudeva en de Vaiṣṇava’s – moeten altijd in onze hoofd aanwezig zijn. Onze enige zorg moet zijn hoe we onze liefde voor guru, de Vaiṣṇava’s en Kṛṣṇa kunnen vergroten. We moeten er rotsvast van overtuigd zijn dat Kṛṣṇa voor ons en onze dagelijkse benodigdheden zal zorgen. Daartoe is Hij volkomen in staat. Dit rotsvaste vertrouwen opent de poort naar overgave.
   Men dient met grote gretigheid alle bhakti-onderdelen te beoefenen. Men mag niet zelfgenoegzaam worden en denken, “Oh, als bhakti in mijn astrologische kaart staat, dan krijg ik het vanzelf wel.” Wees niet puur afhankelijk van “geluk”; doe een poging om bhakti te verkrijgen, streef er dag en nacht naar en verspil zelfs geen seconde, want men kan elk ogenblik sterven. Het chanten van de heilige naam vergeestelijkt ons lichaam. Naarmate het geestelijk vermogen zich ontplooit, wordt het lichaam steeds meer cinmaya.
   De essentie van dit onderricht is dat het verlangen naar wereldse activiteiten niet verdwijnt tenzij men de omgang met toegewijden ontvangt. Men komt tot zuiver chanten door omgang met heiligen en zo groeit en bloeit onze bhakti.

Op houseofbhakti worden soms termen en begrippen gebruikt die misschien niet direct helemaal duidelijk zijn. Daarom vindt u in het menu About Us een handige verklarende woordenlijst (Glossary).

Image/Art made possible by Pixabay.com & Krishnapath.org

error: Content is protected !!