Vandaag is een heel gunstige dag. Het is de verschijningsdag van Śrī Rāma. Wie is Śrī Rāma? Hij is Kṛṣṇa Zelf, en Sītā is Rādhika Zelf. Kṛṣṇa daalde neer als Śrī Rāma om de principes van maryādā, de regels en bepalingen, te vestigen. Zijn metgezellen verschenen ook in Rāma-līlā. Gopīśvara Mahādeva kwam als Hanumān en Baladeva verscheen als Lakṣmaṇa. Śatrughna en Bharata zijn ook verschijningsvormen van Kṛṣṇa want ze zijn Zijn wapens. Ze zijn respectievelijk Śaṅkha en Cakra. Śrī Caitanya Mahāprabhu bestudeerde en verheerlijkte Zelf het spel van Śrī Rāma.
Vālmīki heeft het spel van Rāma uitgebreid beschreven. Hij was een siddha mahātmā, een zelfgerealiseerde ziel. In populaire Indiase verhalen wordt verteld dat hij in zijn voorgaande leven een afschuwelijke misdadiger was, die vele mensen meedogenloos had vermoord. Op een keer kwam hij Nārada Ṛṣi tegen en door die ontmoeting kwam hij tot inkeer en werd hij een sādhu (grote heilige). Volgens de geschriften was Vālmīki eigenlijk de zoon van een verheven rṣi. Hij verrichtte jaren zware ascese en bereikte perfectie. Eén van zijn leerlingen, Bharadvāja, was een beroemde rṣi. Op een keer gingen ze samen naar de rivier om een bad te nemen. Nadat Vālmīki zijn bad had genomen, zag hij een mannetjes- en vrouwtjes Krauñca-vogel in een boom zitten. Een jager schoot het mannetje met zijn pijl en boog, doodde hem en de vogel viel uit de boom. Vālmīki werd boos en vervloekte de jager direct, “Wat bent u wreed! Hoe kon u dat doen? Moge al het goede in uw leven verloren gaan, moge u geen geluk meer kennen.”
Toen Vālmīki naar zijn āśrama terugkeerde, dacht hij, “Waarom ben ik zo kwaad geworden? Ik word gezien als een rṣi en ik dien mijn zintuigen te beheersen. Leven en dood zijn zeer tijdelijke zaken, dus waarom raakte ik van slag, toen ik dit zag? En hoe kwamen precies die woorden uit mijn mond?” Zijn woorden waren heel bijzonder. Ze hadden vier regels met een bepaald metrum zoals de śloka’s in de Rāmāyaṇa. Daarom was hij verbaasd, dat deze bijzondere woorden in dit metrum uit zijn mond kwamen.
Śrī Brahmā verscheen toen en zei, “U dient de verzen die het spel van Śrī Rāma beschrijven in dit metrum te schrijven.” Vālmīki antwoordde, “Hoe moet ik dat doen?” Op dat moment verscheen Nārada Muni en gaf Vālmīki initiatie. Hij zei, “U dient op het spel van Śrī Rāma te mediteren (samādhi) en door bhakti zal al dat spel zich in uw hart openbaren. Vālmīki volgde die aanwijzing op en toen het spel zich in zijn hart openbaarde, begon hij met het schrijven van de Rāmāyaṇa.
Vālmīki was tegelijkertijd met Śrī Rāma op aarde. Maar voordat Rāma het grootste deel van Zijn spel had uitgevoerd, had Vālmīki er al over geschreven, behalve één onderdeel – het moment dat Sītā de aarde binnengaat. Waarom had hij hierover niet geschreven? Omdat hij het spel van Rāma onderwees aan Lava en Kuśa. Als hij hen eerder had verteld, wat er met Sītā ging gebeuren, zouden ze zich daarover behoorlijk druk hebben gemaakt. Vyāsadeva heeft Śrīmad-Bhāgavatam nooit verkondigd, maar Śukadeva Gosvāmī heeft later overal gepredikt, op dezelfde wijze onderwees Vālmīki Ṛṣi de Rāma-līlā aan Lava en Kuśa.
Mahārāja Daśaratha is de eigenlijke vader van Rāma, leven na leven, en Kauśalyā is Zijn moeder. Zij zijn altijd vader en moeder van Kṛṣṇa in zijn verschillende verschijningsvormen. Yaśodā en Nanda zijn niet verschillend van Daśaratha en Kauśalyā.
Mahārāja Daśaratha werd oud en hij was teleurgesteld dat hij geen zoon had gekregen. Daarom vroeg hij zijn geestelijk leraar, Vasiṣṭha Ṛṣi, om een putreṣṭhi-yajña, een vuuroffer voor het krijgen van een zoon, te verrichten. De helft van de khīr (zoete rijstpap), die in de yajña werd geschonken, werd aan Kauśalyā gegeven, een kwart werd aan Kaikeyī gegeven en een kwart aan Sumitrā.
Na verloop van tijd kregen alle koninginnen een zoon – Kauśalyā kreeg Rāma, Kaikeyī kreeg Bharata en Sumitrā kreeg Lakṣmaṇa en Śatrughna. Ze ontvingen veel affectie, ze haalden kattenkwaad uit en ze gingen naar de āśrama van Vālmīki. Samen met Viśvāmitra Ṛṣi gingen ze naar siddha āśrama en hebben ze daar twee demonen die de vuuroffers van de ṛṣis kwamen verstoren gedood. Hij bevrijdde ook Ahalyā, die door de vervloeking van haar echtgenoot in steen was veranderd. Stelt u zich voor, dat u een amla-vrucht in uw hand heeft. U kunt die duidelijk zien liggen. Op dezelfde wijze zag Vālmīki door de genade van Nārada al dit spel zo duidelijk, alsof het zich voor zijn ogen afspeelde.
Samen met Viśvāmitra en Lakṣmaṇa ging Rāma naar Janakapura voor de svayaṁvara [plechtigheid waarin deelnemers strijden om de hand van de prinses] van Sītā-devī. Daar brak Hij de boog van Śrī Śiva, die Parasurāma aan Mahārāja Janaka had gegeven. Op dat moment verscheen Parasurāma en vertoonde alle woede, die in zijn hart zat. Toen Rāma de boog zonder moeite spande, begreep Parasurāma dat Śrī Rāma de aṁśī was, de eigenlijke bron, waaruit hijzelf was voortgekomen. Śrī Rāma zei tegen hem, “Nu ik met deze boog in mijn handen sta, moet ik iets doden – hetzij jou, of de woede, die in uw hart zit. Voorheen werd hij eerst witheet van woede om vervolgens de demonische koningen die de aarde hadden bestuurd te doden. Maar nu was dat werk ten einde gekomen en zei Rāma daarom, “Ik zou die woede in u moeten doden.” Parasurāma bad, “Neem alstublieft die woede uit mijn hart weg.” Nadat Śrī Rāma die had weggenomen, werd hij een ṛṣi en ging hij ascese verrichten. Śrī Rāma trad in het huwelijk met Sītā-devī en ze keerden terug naar Ayodhyā.
Er schuilt een diepere betekenis achter het spel van Koningin Kaikeyī, die twee gunsten vroeg van Mahārāja Daśaratha. Kaikeyī was geen slechterik. Ze hield meer van Śrī Rāma dan van Bharata. Toen Rāma een jong kind was, zat Hij op schoot bij Moeder Kaikeyī en vroeg, “Ik wil u iets vragen. Wanneer ik groot ben en na Mijn huwelijk naar huis terugkeer, denkt Mijn vader erover om Mij zijn koninkrijk te schenken. Ik wil u vragen om het koninkrijk aan Bharata te schenken en Mij voor veertien jaar naar het het bos te verbannen.” Toen ze dit hoorde, viel Kaikeyī flauw. Toen ze bijkwam, zei ze, “Zoiets wreeds kan ik niet doen.” Maar toen zei Śrī Rāma, “Dit zal u toch moeten doen voor het welzijn van de hele wereld.” En Kaikeyī stemde toe.
Er is nog een belangrijk punt in dit verband. Toen Koning Daśaratha met Kauśalyā trouwde, kreeg hij geen zonen bij haar. Hij trouwde daarna met nog 360 koninginnen, maar er kwam nog steeds geen zoon. Toen hij op een dag in het bos aan het jagen was, ging hij helemaal tot aan de grens van Afghanistan. Hij was erg vermoeid en ging daarom zijn vriend Mahārāja Kaikeya, de koning van dat hele gebied, bezoeken. Mahārāja Kaikeya gaf zijn dochter de opdracht om de zorg voor de koning op zich te nemen. De volgende dag, toen hij zeer was ingenomen met haar dienstverlening, vroeg Mahārāja Daśaratha hem of hij met zijn dochter Kaikeyī mocht trouwen. De koning zei, “Ja, u kunt met haar trouwen, maar op één voorwaarde. Als zij een zoon krijgt, wordt die zoon de koning van uw hele koninkrijk.” Mahārāja Daśaratha antwoordde, “Niets doet me een groter genoegen. Ik heb geen zoon, dus als zij een zoon krijgt, zal ik zeer verheugd zijn om hem mijn hele koninkrijk te schenken.” Dit was een andere reden, waarom Bharata de koning werd in plaats van Rāma.
Maar er is nog een andere reden. Op een dag kwam Bharata’s oom van moederszijde en verzocht Bharata en Śatrughna hem een paar dagen te vergezellen. Ondertussen brak Rāma-navamī aan, de verschijningsdag van Śrī Rāma. Op die dag vond de viering van Zijn verschijning plaats en vond ook Zijn huwelijk plaats. Een dag eerder had Mahārāja Daśaratha tegen Vasiṣṭha gezegd, dat hij zijn koninkrijk graag aan Rāma wilde schenken en Hem Yuvarāja wilde maken. Rāma zou alle taken van Mahārāja Daśaratha in zijn afwezigheid volbrengen en nadat hij de wereld had verlaten, zou Rāma de koning worden. Iedereen was blij dit te horen. Vasiṣṭha zei, “Morgen, op Rāma-navamī, staan alle planetaire constellaties heel gunstig. U dient morgen deze gunstige overdracht te laten plaatsvinden.” Er was geen tijd meer om met Bharata en Śatrughna te overleggen. Mahārāja Daśaratha dacht tevens, “Ik heb reeds beloofd mijn koninkrijk aan Bharata te schenken. Dus hoe kan ik het ten overstaan van hem aan Śrī Rāma schenken?”
Toen Kaikeyī het nieuws over de kroning van Rāma hoorde, was ze zeer verheugd en gaf haar bloemenkrans aan haar dienares, Manthara. Onder invloed van de goden en omdat Rāma Zijn spel moest uitvoeren, werd de geest van Manthara kwaadaardig. Ze zei tegen Kaikeyī, “Hoe kunt u zo dom zijn? Als Rāma koning wordt, wordt Bharata een dienaar en wordt u een dienares. U zult dan de rest van uw leven Kauśalyā en Śrī Rāma moeten dienen.” Aanvankelijk verzette Kaikeyī zich en werd niet door de woorden van Manthara beinvloed. Maar toen herinnerde ze zich het verzoek van Śrī Rāma in Zijn jeugd – dat zij Mahārāja Daśaratha moest vragen om Hem naar het bos te verbannen. Toen ze zich dit herinnerde, vermande ze zich. Ze ging naar Mahārāja Daśaratha en vroeg hem om twee gunsten. Mahārāja Daśaratha viel flauw. Toen Śrī Rāma hoorde, wat er was gebeurd, was Hij heel blij, dat Moeder Kaikeyī had gedaan wat Hij haar had gevraagd. Hij kwam naar Mahārāja Daśaratha en Koningin Kaikeyī en zij beval Hem naar het bos te gaan, waarbij ze te kennen gaf dat het ook de wens was van Mahārāja Daśaratha.
Toen Rāma was verbannen en in Citrakūṭa woonde, ging Bharata vergezeld van een massa inwoners daar naartoe om hem te vragen naar Ayodhyā terug te keren. Op weg naar Rāma kwamen ze langs de āśrama van Baradvāja Ṛṣi. Baradvāja vroeg Bharata, “Wees alstublieft voor één dag onze gast. U dient te rusten en prasāda te eren.” Maar Bharata antwoordde, dat hij met lakhs [duizenden] mensen was gekomen. “Zowat de hele bevolking van Ayodhyā is met me meegekomen. Hoe kunnen zij allemaal in uw āśrama terecht?” Maar Bharadvāja zei, “Geef me alstublieft een kans u te dienen.” Middels zijn mystieke krachten manifesteerde Bharadvāja een hele stad, die indrukwekkender en rijker was dan Ayodhyā. Voor iedere koningin was er een rāja-bhavana [koninklijk vertrek]. Er waren zoveel verschillende soorten voedsel en lekkernijen – net als bij het festival van Annakūṭa. Er werden bergen prasāda gecreëerd en iedereen werd bediend.
Kaikeyī ging ook naar Rāma en zei, “Ik was degene, die om de gunst vroeg, dat u naar het bos werd verbannen. Aangezien ik degene was, die u vroeg te gaan, neem ik het bij deze terug. Nu vraag ik u om terug te komen.” Śrī Rāma antwoordde, “Nee, die opdracht kwam niet alleen van u. Mijn vader en u vroegen het alle twee. Mijn vader is er niet meer en u bent alleen de helft, vijftig procent. Ik weet niet of het zijn wens is of niet. Dus ik kan niet teruggaan.”
Er werd een vergadering gehouden, waarin Mahārāja Janaka met Bharata sprak. Janaka Mahārāja beschreef de betekenis van premā. Hij zei dat iemand die ware liefde kent, weet wat de geliefde plezier schenkt. Janaka zei, “Als het de wens van Śrī Rāma is om hier te blijven, is het beter te doen wat Hij wil en niet te proberen uw wil aan Hem op te leggen.”
Rāma, Lakṣmaṇa en Sītā-devī reisden naar Citrakūṭa. Daar voerde Rāma jalāñjali uit, een wateroffer aan de voorouders. Eigenlijk was Mahārāja Daśaratha nooit gestorven, dus uiteindelijk had het geen zin dat Hij dit deed. Maar aangezien Hij naravata-līlā, het menselijk spel uitvoerde, offerde hij het water.
Sītā en Rāma gingen naar de āśrama van Anasūyā, die Sītā een speciale ‘aṅga vastra’ gaf, waarmee haar lichaam nooit zou aftakelen, zelfs niet wanneer ze zou stoppen met eten. Dat is de reden waarom haar lichaam in stand bleef toen ze bij Rāvaṇa was en een jaar lang geen voedsel aannam, dat Rāvaṇa haar aanbood. Anasūyā was de vrouw van Atri Muni, die heel veel ascese had verricht. Door deze boetedoeningen waren Brahmā, Viṣṇu en Māheśa allemaal verschenen. Ze maakte dat zij haar kleine kinderen werden en al hun vrouwen aan haar kwamen vragen om hen alstublieft te laten gaan.
Agastya Ṛṣi gaf Rāma de boog, waarmee Hij Rāvaṇa had omgebracht. Toen kwam Śūrpaṇakhā en Lakṣmaṇa hakte haar neus eraf. Toen doodde Rāma Khara en Dūṣaṇa. Khara betekent ezel. Daarna doodde hij een demoon genaamd Triśira. Toen kwam Rāvaṇa om de eer van Śūrpaṇakhā te wreken. Hij ontvoerde Sītā, Rāma doodde Mārīca, ze kwamen Śabarī tegen en toen ontmoetten ze Hanumān in Kiṣkindhā. Hanumān verscheen eerst aan Hen in de gedaante van een brāhmaṇa om te testen of ze werkelijk Rāma en Lakṣmaṇa waren. Later ontmoette Sugrīva Śrī Rāma in Ṛṣyamūka Parvata en daar sloten ze een vriendschapsverdrag. Nadat Sugrīva aan Rāma had uitgelegd wat Bali hem had aangedaan, besloot Śrī Rāma Bali om te brengen.

―Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja (Purebhakti.com)
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa
Image/Art made possible by Krishnapath.org

error: Content is protected !!