Het zesde hoofdstuk uit De Nectar van Govinda-līlā, 4e editie (2e verbeterde druk), door Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja

 

Śriyā Śuka

Een van de redenen die opgegeven wordt om te verklaren waarom Śukadeva Gosvāmī nergens in het Śrīmad-Bhāgavatam direct de naam van Śrīmatī Rādhārāṇī vermeldt, ligt in het gegeven dat Mahārāja Parīkṣit maar zeven dagen nog te leven had en dat het uitspreken van Rādhikā’s naam Śukadeva een halfjaar in extatische trance zou hebben geworpen. Het Brahma-vaivarta Pūraṇa zegt:

śrī-rādhā-nāma-mantrena
murcchā ṣaṇ-māsikī bhavet
noccāreta mātra spaṣṭaṁ
parīkṣid-dhita-kṛn-muniḥ

Als Śukadeva Gosvāmī de naam van Śrīmatī Rādhikā zou hebben uitgesproken, zou hij zich dadelijk Haar spel hebben geheugd. Door zijn rādhā-prema zou hij aviṣṭa-citta geworden zijn, opgewonden en slechts zijn opgegaan in heugenis van Haar spel en activiteiten in dienst van Kṛṣṇa. Hij zou dan innerlijk op Kṛṣṇa gefixeerd zijn geraakt en uiterlijk een halfjaar geen woord hebben kunnen uitbrengen. Maar Parīkṣit Mahārāja had nog maar zeven dagen te leven en Śukadeva wilde hem het geluk schenken dat hij het hele Śrīmad-Bhāgavatam zou kunnen aanhoren.
   Waarom zou Śukadeva louter door het uitspreken van Śrīmatī Rādhikā’s naam in een extatische trance raken? In zijn commentaar op zijn eigen Bṛhad-bhāgavatāmṛta schrijft Sanātana Gosvāmī: “Śrīmatī Rādhikā was de vererenswaardige godin van Śukadeva Gosvāmī, dus telkens wanneer hij Haar naam uitsprak, raakte hij āviṣṭa-citta, innerlijk geestelijk opgewonden en uiterlijk apathisch. Daarom heeft hij in het Śrīmad-Bhāgavatam de naam van Rādhikā en van de andere gopī’s slechts indirect aangegeven.” Śukadeva Gosvāmī heeft haar naam dus niet rechtstreeks maar indirect uitgesproken. Volgens de rasa-śāstra is een indirecte aanduiding beter dan een directe.

vedā brahmātma-viṣayās
tri-kāṇḍa-viṣayā ime
parokṣa-vādā ṛṣayaḥ
parokṣaṁ mama ca priyam

(Śrīmad-Bhāgavatam 11.21.35)

[Kṛṣṇa zegt:] De Veda’s, die uit drie afdelingen bestaan, openbaren uiteindelijk dat het levend wezen een zuivere ziel is. De Vedische zieners en mantra’s echter spreken in esoterische termen en zulke vertrouwelijke beschrijvingen schenken ook Mij voldoening.

   Dus Śukadeva Gosvāmī vermeldde ook de namen van de gopī’s indirect, zoals in anayārādhitaḥ (Śrīmad-Bhāgavatam 10.30.28), dat die gopī aanduidt door wie Kṛṣṇa volmaakt aanbeden werd, namelijk Śrīmatī Rādhikā. Een rasika-bhakta kan begrijpen dat het Rādhikā was geweest die Kṛṣṇa op de meest volmaakte wijze vereerd had, die door Kṛṣṇa meegenomen was van de rāsa-sthalī, het veld van de rāsa-dans, en met wie Hij in het woud verdwenen was. Zelfs al bij het uitspreken van het woord ārādhitaḥ, dat naar Śrīmatī Rādhārāṇī verwijst en waarin Haar naam zo sterk doorklinkt, begon Śukadeva Gosvāmī dadelijk aviṣṭa-citta te raken. Maar toen hij zo emotioneel begon te worden, veranderde hij meteen van onderwerp.  
   In vers 2.4.14 van het Śrīmad-Bhāgavatam bezigde Śukadeva Gosvāmī bovendien het woord rādhasā, dat op “Kṛṣṇa’s ongeëvenaarde volheid” betrekking heeft, als indirecte verwijzing naar Śrīmatī Rādhikā. Sanātana Gosvāmī zegt dat Śukadeva Gosvāmī in de vijf hoofdstukken van het Tiende Canto van het Bhāgavatam die de rāsa dans beschrijven, in de Gopī-gītā, in de Bhramara-gītā en in de Uddhava-sandeśa, eveneens behoedzaam woorden gebruikt heeft die indirect naar Śrīmatī Rādhikā verwijzen. Hij bezigde de woorden kāścid dohaṁ hitvā in vers 10.29.5, de woorden tais taiḥ padaiḥ in vers 10.30.26, de woorden yāṁ gopīm anayat in vers 10.30.35, de woorden sā vadhūr anvatapyata in vers 10.30.38, en de woorden kācit karāmbujaṁ śaurer in vers 10.32.4. Al deze aanhalingen duiden op Śrīmatī Rādhikā en de andere gopī’s. Rasika-bhakta’s, wier ogen open zijn, kunnen de namen van de gopī’s en de naam van Śrīmatī Rādhikā overal zien, maar blinden kunnen dat niet. Daarom zijn we Sanātana Gosvāmī extra dankbaar, want als hij deze waarheden niet aan ons onthuld had, zouden we er nooit iets van begrepen hebben.
   Maar waarom zou Śukadeva Gosvāmī werkelijk zo emotioneel geworden zijn louter door de naam van Śrīmatī Rādhikā uit te spreken? In het Bhāgavatam klinkt telkens de zinsnede, “śrī śuka uvāca.” Śrī śukā betekent śriyā śukā, of de śuka, papegaai, van Śrī, Śrīmatī Rādhikā. In zijn Śrī Ānanda-vṛndāvana-campū verklaart Kavi Karṇapūra dat Śukadeva vroeger de papegaai van Rādhikā was. Hij zat altijd op Śrīmatī Rādhikā’s linkerhand terwijl Ze hem de pitten van een granaatappel voerde. Ze krauwde hem teder en zei “Bolo Kṛṣṇa! Kṛṣṇa!” tegen hem. De papegaai zei dan liefkozend de namen van Kṛṣṇa.
   Op een keer vloog hij de tuin van Kṛṣṇa in Nandagrāma in en begon even zoet “Kṛṣṇa, Kṛṣṇa” te zingen als Śrīmatī Rādhikā het Zelf altijd deed en met net zo’n melodieuze stem. Kṛṣṇa raakte hevig door dat geluid aangetrokken en toen Hij de mooie papegaai in de granaatappelboom zag zitten, zei Hij, “Toe, zeg nog eens wat.” Daarop begon de papegaai te klagen. “Ach, wat ben ik toch ellendig en akṛtajña, ondankbaar. Ik zat op de hand van Śrīmatī Rādhikā Zelf en Ze voerde Me granaatappelzaden, melk en rijst. Ze leerde me hoe ik heel mooi ‘Kṛṣṇa, Kṛṣṇa’ kon zingen, maar ik vloog weg en kwam hier terecht, wat een ellendige toestand nu toch.” Toen nam Kṛṣṇa de papegaai op en begon hem te strelen. Intussen waren Lalitā en Viśākhā verschenen. Ze zeiden, “Die papegaai is van onze meesteres, Śrīmatī Rādhikā. Ze houdt zo van hem dat Ze niet buiten hem kan, dus geef hem alsjeblieft aan ons, dan geven wij hem weer aan Rādhikā.”
“Als hij echt van Haar is,” antwoordde Kṛṣṇa, “dan komt hij vanzelf naar jullie toe wanneer jullie hem roepen. En sakhī’s, als hij niet echt van Haar is, komt hij niet.”
   Ze probeerden de papegaai keer op keer naar zich toe te lokken, maar hij wilde niet komen. Toen begonnen ze Kṛṣṇa uit te foeteren, “Alles wat in Jouw handen valt komt nooit meer bij de rechtmatige eigenaar terug!” Vervolgens liepen ze naar Moeder Yaśodā en legde de situatie uit, dus Moeder Yaśodā kwam naar buiten en griste Kṛṣṇa de papegaai af met de woorden, “Je hebt nooit wat beters te doen dan met beesten en vogels te spelen! Ga Je baden! Je vader zit klaar om te gaan eten, maar zonder Jou kan hij dat niet. Dus kom dadelijk binnen!” Ze gaf de papegaai aan Lalitā en Viśākhā en sleepte Kṛṣṇa mee.
   Voordat Rādhā en Kṛṣṇa terugkeerden naar Goloka Vṛndāvana, zeiden Ze tegen de papegaai, “Je moet hier op aarde blijven om het Śrīmad-Bhāgavatam te verkondigen.” De papegaai begon te huilen, maar allebei zeiden Ze, “Er is niemand anders dan jij die het Bhāgavatam kan openbaren, dus je moet hier blijven.” Dus na het vertrek van Rādhikā en Kṛṣṇa begon de papegaai te zoeken naar een plek waar kṛṣṇa-kathā gesproken werd. Hij wist dat Śaṅkara een groot toegewijde van Kṛṣṇa was en vloog naar de berg Kailāśa, waar hij Śaṅkara aantrof terwijl hij juist het Śrīmad-Bhāgavatam, waar alles om ging, aan zijn gemalin Pārvatī zat te verhalen. Hij streek neer in een boom en doordat hij daar goed gecamoufleerd zat, wist Śaṅkara niets van zijn aanwezigheid.
   Aangezien de eerste drie canto’s van het Śrīmad-Bhāgavatam zeer filosofisch zijn, viel Pārvatī, vrouw die ze was, al luisterend in slaap. Ze wilde alleen de romantische delen horen, vooral de beschrijvingen van hoe Rādhā en Kṛṣṇa elkaar ontmoeten en met elkaar wandelen en praten. Nu en dan antwoordde de papegaai, “Ja, ja,” en Śaṅkara reciteerde gretig voort in de mening dat Pārvatī luisterde.
   Toen Śaṅkara het Twaalfde Canto had uit gereciteerd werd Pārvatī wakker en zei, “Maar ik heb nog niet gehoord wat ik juist zo graag wilde horen! Heb je het Tiende Canto al gehad? Reciteer het alsjeblieft nog een keer.” Toen dacht Śaṅkara, “Maar wie heeft er dan zitten luisteren en wie heeft er dan nu en dan “Ja, ja, heel mooi” gezegd net zoals Pārvatī het gedaan zou hebben?” Hij begon te zoeken en toen hij zag dat er vlakbij op een boomtak een prachtige papegaai zat dacht hij, “Een papegaai kan alle stemmen nadoen, dus misschien heeft hij iets gezegd. Maar het Śrīmad-Bhāgavatam mag niet worden aangehoord door personen die er niet bevoegd toe zijn. Omdat hij een vogel is, is hij onbevoegd, dus hij moet dadelijk dood, of hij maakt misbruik van wat hij gehoord heeft.” Śaṅkara greep zijn drietand en haalde uit naar de papegaai, maar die vloog weg en ging de āśrama binnen van Vyāsadeva, die eveneens het Śrīmad-Bhāgavatam zat te reciteren voor zijn vrouw, die er zo verzaligd in opging dat haar mond ervan openhing. De papegaai dook haar mond binnen en verdween in haar binnenste. Nog steeds achter de papegaai aan, verscheen Śaṅkara daar met zijn drietand en zei, “Vyāsadeva, ik breng u mijn praṇāma. Ik zit achter een papegaai aan – hebt u die soms gezien?”
   “Waarom zit u een papegaai achterna?” vroeg Vyāsadeva lachend.
   “Hij moet dood.”
   “Waarom?”
   “Omdat hij het Śrīmad-Bhāgavatam gehoord heeft zonder de nodige bevoegdheid.”
   “Mag ik vragen wat het gevolg is van het aanhoren van het Bhāgavatam?”
   “Men wordt er onsterfelijk van.”
   “Wel, als die papegaai nu onsterfelijk is, hoe wilt u hem dan doden? Zet dat idee uit uw hoofd en ga naar uw āśrama terug.”
Beseffend dat de papegaai niet gedood kon worden, keerde Śaṅkara terug naar Kailāśa. Na een verblijf van zestien jaar in de moederschoot maakte de papegaai zijn opwachting in de gedaante van Śukadeva en sprak later het Bhāgavatam uit. Dus omdat Śukadeva eerder śriyā śuka was geweest, de papegaai van Śrīmatī Rādhikā zelf, was hij zo rasika dat hij de naam van Rādhikā niet kon uitspreken zonder aviṣṭa-citta te worden.
   Andere Purāṇa’s vermelden Śrīmatī Rādhikā rechtstreeks, maar die Purāṇa’s zijn niet voor de volle honderd procent vrij van besmetting door karma en jñāna. Het Śrīmad-Bhāgavatam staat boven de overige Purāṇa’s en is uniek door de omstandigheid dat het niets anders tot uitdrukking brengt dan de verheerlijking van kṛṣṇa-bhakti. Geen enkele bladzij is door karma of jñāna besmet.
   De bedoeling van het Bhāgavatam is in wezen zelfs meer dan het verheerlijken van Kṛṣṇa, het is het verheerlijken van Śrīmatī Rādhārāṇī. Dat komt omdat Rādhikā vervuld is van de meest onzelfzuchtige liefde voor Kṛṣṇa, sterker nog dan de andere inwoners van Vṛndāvana en sterker zelfs nog dan de andere gopī’s. Aangezien dit vaststaat, beschrijft het Bhāgavatam de glorie van Rādhikā praktisch in ieder vers. Zij die ogen hebben die kunnen zien bespeuren Rādhikā’s naam overal, in ieder vers. Maar Śukadeva Gosvāmī heeft het Śrīmad-Bhāgavatam zo behoedzaam verwoord dat Rādhikā’s glories alleen indirect wordt aangeduid. Dat spreekt vanzelf, we beschermen ze tegen onbevoegden, die er niet echt in kunnen opgaan. Zoals een kuise vrouw in het openbaar haar hoofd bedekt houdt met de punt van haar sārī en het alleen in tegenwoordigheid van haar man ontbloot, heeft Śukadeva de waarheid over Śrīmatī Rādhikā op verhulde wijze gepresenteerd. Alleen rasika-bhakta’s zijn ertoe bevoegd om door Śukadeva’s verhulling heen te dringen.
   Er is nog een andere metafoor die ons kan helpen dit punt te begrijpen. Het naakte lichaam van een vrouw hoeft niet zo mooi te zijn, maar als ze het bedekt met doorschijnende stof en daar wordt water overheen gegoten, worden al haar ledematen prachtig zichtbaar. Dat is de manier om de schoonheid van een vrouw te bewonderen. Zo wordt ook de glories van Śrīmatī Rādhārāṇī verhevigd door de fijne verhulling die de auteur, de bij uitstek schrandere Śukadeva Gosvāmī, erover heeft aangebracht. De verhulling van Haar allerhoogste positie verhevigt tegelijk de uiteindelijke onthulling van die glories, daar alles waar men moeite voor moet doen meer gewaardeerd wordt dan alles wat vanzelf komt aanwaaien. Daarom kan het bereiken van prema beslist niet plaatsvinden zonder dat er struikelblokken voor worden overwonnen.
   Zoals olie in mosterdzaad en boter in melk ligt de heerlijkheid van Śrīmatī Rādhikā verscholen in het Śrīmad-Bhāgavatam. Maar dwazen kunnen haar niet herkennen. Het commentaar echter van Śrīla Jīva Gosvāmī en dat van Śrīla Viśvanātha Cakravratī Ṭhākura openbaart haar aan ons. In vers 10.14.34, bidt Brahmā of hij een grassprietje in Vṛndāvana mag worden zodat het stof van alle inwoners van Vraja op hem kan neerdalen. Uddhava daarentegen wilde ook als een grasspriet in Vṛndāvana geboren worden maar wilde slechts het stof over zich heen krijgen van één gopī. (Het woord caraṇa-reṇu, “voetenstof,” in het bewuste vers, 10.47.61, staat in het enkelvoud.) Hij wilde slechts het voetenstof van de gopī die weggelopen was uit de rāsa-dans. En wie was die gopī? Śrīmatī Rādhikā.
   Nadat Hij tijdens de rāsa-dans de gopī’s verlaten had, glimlachte Kṛṣṇa ietwat verlegen. Hij schaamde Zich dat Hij de gopī’s enigszins in moeilijkheden had gebracht. Vers 10.23.4, 5, 7 en 8 beschrijven hoe een gopī (Candrāvalī) Kṛṣṇa’s voeten op haar schoot nam, hoe een andere (Śyāmalā,) Zijn hand pakte, weer een andere (Śaibyā) Zijn andere hand, hoe nog weer een andere (Padmā) Hem mild terecht wees, een andere (Lalitā) met het nodige sarcasme zei, “ach, wat ben Jij een goeie vriend, zeg!” en nog weer een andere (Viśākhā) zat te huilen. Vers 10.32.6 beschrijft een zevende gopī, die māna te zien gaf, jaloerse boosheid, van een afstandje, en die door Haar felle blik liet merken dat Ze Kṛṣṇa ondankbaar vond, gezien alles wat de gopī’s voor Hem hadden gedaan. Dat was Śrīmatī Rādhikā.
   Śrī  Caitanya Mahāprabhu is Kṛṣṇa Zelf, die de gemoedsgesteldheid van Śrīmatī Rādhikā heeft aangenomen en die ons vertelt dat niemand Kṛṣṇa weet te vereren zoals de gopī’s. Als het Śrīmad-Bhāgavatam de glorie van Śrīmatī Rādhikā niet bevatte zou Śrī Caitanya Mahāprabhu het nooit hebben aangeraakt. Maar omdat haar heerlijkheid in ieder vers zit, drukte Hij het Bhāgavatam aan Zijn hart.
   Aldus is het Śrīmad-Bhāgavatam beslist het vlekkeloze Pūraṇa. En vanwege het niveau waarop het rāsa en siddhānta presenteert, is het zonder enige twijfel de meest gezaghebbende Schrift.

Image/Art made possible by Pixabay.com & Krishnapath.org

error: Content is protected !!