cooltext173715132659972

Śrī-guru-padāśraya

Toevlucht zoeken bij de lotusvoeten van Śrī Guru

In alle geschriften die de bhakti bevorderen wordt de eindeloze glorie van Śrī Guru beschreven. Zonder toevlucht te zoeken bij de lotusvoeten van een sad-guru kan men onmogelijk de wereld van bhagavad-bhajana binnengaan. Daarom wordt van alle onderdelen van bhakti het eerst, sad-guru-padāśraya genoemd. Het is de plicht van alle gelovigen die naar bhagavad-bhakti verlangen hun toevlucht te zoeken bij de lotusvoeten van een geestelijk leraar die een authentieke onderwijzer is van de śāstra’s die de heerlijkheid van Bhagavān uiteenzetten en die expert is in het begrijpen en uitleggen van de mantra’s die Bhagavān beschrijven.
Door de genade van zo’n geestelijk leraar raken alle anartha’s makkelijk verwijderd en zo verwerft men zich de opperste gunst van Bhagavān. Śrīla Jīva Gosvāmī heeft dat in zijn Bhakti-sandarbha (Anuccheda 237) aangetoond aan de hand van bewijsplaatsen uit diverse śāstra’s. Hij legt dat ook uit aan de hand van deze uitspraak van Brahmājī:

yo mantraḥ sa guruḥ sākṣāt
yo guruḥ sa hariḥ svayaṁ
gurur yasya bhavet tuṣṭas
tasya tuṣṭo hariḥ svayam

De mantra (gegeven door de guru) is zelf de guru en de guru is direct de Opperheer Hari. Wie het genoegen van de geestelijk leraar deelachtig is, is het genoegen van Śrī Hari Zelf deelachtig.

Commentaar

De innerlijke gemoedsgesteldheid van de guru van dienstbaarheid aan Śrī Rādhikā en Kṛṣṇa wordt door middel van een mantra op de discipel overgedragen. Alles wordt in zaadvorm in de mantra gegeven. Eerst zal de discipel er niets van begrijpen, maar door sādhana en bhajana te verrichten onder leiding van Śrī Gurudeva en door op de door hem gegeven mantra te mediteren, raakt geleidelijk alles geopenbaard. Daarom wordt hier gezegd dat de mantra direct Śrī Gurudeva vertegenwoordigt.

In de Hari-bhakti-vilāsa wordt verklaard (4.360):

harau ruṣṭe gurus trātā
gurau ruṣṭe na kaścana
tasmāt sarva-prayatnena
gurum eva prasādayet

Zelfs wanneer iemand zich het ongenoegen van de Heer op de hals haalt, kan de geestelijk leraar hem nog bescherming bieden, maar is de geestelijk leraar ontevreden, dan kan niemand hem meer beschermen. Daarom moet men uit alle macht met lichaam, geest en woorden Śrī Gurudeva voldaan stemmen.

De auteur, Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura, heeft ook gezegd: “yasya prasādād bhagavat-prasādo yasyā prasādān na gatiḥ kuto ’pi – Wie de geestelijk leraar voldaan stemt, stemt vanzelf de Heer voldaan over zich, maar wie de geestelijk leraar mishaagt, kan op geen enkele manier succes bereiken. Daarom mediteer ik op Śrī Gurudeva, zend gebeden tot hem op en buig me elke dag driemaal voor hem neer.”
Wat zijn de vereisten voor het guru-schap? Het elfde canto van het Śrīmad Bhāgavatam (11.3.21) verklaart daarover:

tasmād guruṁ prapadyeta
jijñāsuḥ śreya uttamam
śābde pare ca niṣṇātaṁ
brahmaṇy-upaśamāśrayam

In het Bhakti-sandarbha (Anuccheda 202), heeft Śrīla Jīva Gosvāmī de woorden śābde pare ca niṣṇātaṁ als volgt gedefinieerd: “śābde brahmaṇi vede tātparya vicāreṇa niṣṇātaṁ tathaiva niṣṭhāṁ prāptam, pare brahmaṇi-bhagavad-ādi-rūpāvirbhāves tu aparokṣānubhavena – Wie bekwaam is in het verklaren van de strekking van de Veda’s, die śabda-brahma zijn, wie directe ervaring van Parabrahma (het Hoogste Brahman, Śrī Kṛṣṇa) heeft en wie los staat van alle materiële verwachtingen en behoeften, dient als een echte geestelijk leraar te worden aanvaard. Men dient zijn toevlucht bij zo’n guru te zoeken langs de weg van het luisteren ten einde de feiten over sādhana, de methode, en sādhya, het doel, te leren kennen.”
Evenzo is in de Śruti’s verklaard (Muṇḍaka Upaniṣad 1.2.12): “tad-vijñānārthaṁ sa gurum evābhigacchet samit-pāṇiḥ śrotriyaṁ brahma-niṣṭham – om directe realisatie te ontvangen van de opperste absolute werkelijkheid, of kennis over prema-bhakti, dient iemand die op zijn eigen welzijn uit is een sad-guru te benaderen die bekend is met de strekking van de Veda’s en de waarheden aangaande Śrī Kṛṣṇa door en door kent. Met een offergave in de hand dient men zich met lichaam, geest en woorden aan zo’n sad-guru over te geven.”
Śrīla Jīva Gosvāmī heeft hier beschreven dat er twee soorten leraren zijn die kennis over het bhagavat-tattva verbreiden: sarāga, behept met gehechtheden, en nirāga, vrij van gehechtheden. Leraren die op geld uit zijn en naar zingenot verlangen kent men als sprekers behept met materiële gehechtheid of sarāga-vaktā’s. De invloed van zulke leraren blijft niet. Een leraar die een verheven toegewijde van de Heer is, volleerd is in het genieten van bhakti-rasa en het opwekken van geestelijke emoties bij anderen (sarasa) en in staat is overal de essentie uit te puren (sāragrāhī) kent men als een spreker vrij van gehechtheid of nirāgavaktā. Het hierboven aangehaalde vers van het Śrīmad Bhāgavatam slaat uitsluitend op de leraar vrij van gehechtheid (nirāgavaktā).
In zijn Bhakti-sandarbha beschrijft Śrīla Jīva Gosvāmī in zijn behandeling van het guru-tattva drie soorten guru: (i) śravaṇa-guru, (ii) śikṣā-guru en (iii) dīkṣā-guru.
(i) Śravaṇa-guru
Degene van wie men kennis verneemt over de bhakta’s, bhakti en bhagavat-tattva kent men als śravaṇa-guru. In het elfde canto van het Śrīmad Bhāgavatam wordt in het gesprek tussen Mahārāja Nimi and the Nava-Yogendra’s gezegd (11.3.22):

tatra bhāgavatān dharmān
śikṣed gurvātma-daivataḥ
amāyayānuvṛttyā yais
tuṣyed ātmātma-do hariḥ

Een sādhaka dient zich vrij van alle schijnheiligheid op bhakti toe te leggen. Hij dient zich tot een leraar te wenden die alle feiten met betrekking tot de Opperheer kent en die de Heer zeer dierbaar is. Een sādhaka dient van zo’n geestelijk leraar onderricht over de bhāgavata-dharma te ontvangen. Wanneer hij dat onderricht naleeft, geeft Bhagavān Śrī Hari Zich persoonlijk aan de toegewijde.

Zo iemand, die onderricht over het beoefenen van bhajana geeft, wordt śravaṇa-guru genoemd. Er kunnen vele śravaṇa-guru’s zijn, maar de sādhaka dient zijn toevlucht te zoeken bij één mahāpuruṣa onder hen, die bij zijn aard past, en van hem aanwijzingen over de beoefening van bhajana te ontvangen.

(ii) Śikṣā-guru
Onder vele śravaṇa-guru’s wordt de ene die onderricht geeft in bhajana dat precies bij de bhāva van de sādhaka past śikṣā-guru genoemd. Er zijn ook vele śikṣā-guru’s. Het is echter gunstig om speciaal één śikṣā-guru te hebben van verwante gemoedsgesteldheid. De śravaṇa-guru en de śikṣā-guru zijn doorgaans dezelfde persoon, zoals verklaard in het Bhakti-sandarbha, Anuccheda 206: “atha śravaṇa-guru-bhajana śikṣā-gurvoḥ prāyakam ekatvam iti – de śravaṇa-guru en de bhajana-śikṣā-guru zijn doorgaans dezelfde persoon.” De reeds aangehaalde verzen – “tasmād guruṁ prapadyeta”, “tad-vijñānārtham”, “tatra bhāgavatān dharmān śikṣet” enzovoort – dienen begrepen te worden als betrekking hebbend op zowel de śravaṇa-guru als op de śikṣā-guru.

(iii) Dīkṣā-guru
Iemand die een mantra geeft ter verering volgens de regels en bepalingen van de geschriften wordt dīkṣā-guru of mantra-guru genoemd. De dīkṣā-guru dient over alle reeds beschreven kenmerken te beschikken van een mahāpuruṣa en over die welke beschreven zijn in verband met de sad-guru. De dīkṣā-guru moet goed op de hoogte zijn van de conclusies van de Veda’s, volleerd zijn in het uiteenzetten van deze conclusies, hij moet directe ervaring en realisatie van Bhagavān hebben en geheel onthecht zijn van stoffelijke zinsobjecten. Schort het hem aan deze kenmerken dan zal het geloof van zijn discipelen wankelen.
Er is maar één dīkṣā-guru. De śikṣā-guru moet op dezelfde lijn van de dīkṣā-guru zitten; anders kan de sādhana belemmeringen ondervinden. Normaal gesproken verricht de dīkṣā-guru de taak van śikṣā-guru. Als hij afwezig is dient men een verheven toegewijde in het bezit van de reeds beschreven kenmerken als śikṣā-guru aan te nemen.
Er bestaat geen aanwijzing waarbij het is toegestaan een sad-guru te verlaten; maar een guru die de Vaiṣṇava’s, de śāstra’s en de bhakti vijandig gezind is geraakt, die opgaat in zingenot, die niet kan zien wat er wel en niet gedaan moet worden, die dwaas is of die een ander pad dan dat van śuddha-bhakti volgt, dient men te verlaten. Op verschillende plaatsen in de śāstra’s wordt aangegeven dat men dan wederom volgens de regels en bepalingen dīksā van een Vaiṣṇava guru dient te aanvaarden. Dat is de strekking van de hieronder aangehaalde verzen van Bhakti-sandarbha, Anuccheda 238:

guror apy avaliptasya
kāryākāryam ajānataḥ
utpatha-pratipannasya
parityāgo vidhīyate

Mahābhārata(Udyoga-parva178.48)

avaiṣṇavopadiṣṭena
mantreṇa nirayaṁ vrajet
punaś ca vidhinā samyag
grāhayed-vaiṣṇavād guroḥ

Hari-bhakti-vilāsa(4.366)

Dat wil zeggen: Wie een mantra van een niet-Vaiṣṇava guru aanneemt gaat naar de hel. Daarom moet men opnieuw volgens de regels en bepalingen de dīkṣā-mantra aannemen van een Vaiṣṇava guru.

Śrī-kṛṣṇa-dīkṣā-śikṣādi

Inwijding en geestelijk onderricht ontvangen

Om toegang tot bhagavad-bhajana te verkrijgen is het aanvaarden van dīkṣā and śikṣā van een guru essentieel. In de Hari-bhakti-vilāsa (2.9) wordt over dīkṣā het volgende gezegd:

divyaṁ jñānaṁ yato dadyāt
kuryāt pāpasya saṅkṣayam
tasmād-dīkṣeti sā proktā
deśikais tattva-kovidaiḥ

De religieuze activiteit die iemand divya-jñāna (bovenzinnelijke kennis) verleent en pāpa (zonde), pāpa-bīja (het zaad van de zonde) en avidyā (onwetendheid) met wortel en tak uitroeit, wordt door autoriteiten die de absolute waarheid door en door kennen dīkṣā genoemd.

Een trouwe sādhaka zal daarom zijn hele wezen aan het dienen van de lotusvoeten van Śrī Gurudeva wijden, hem praṇāma brengen en dīkṣā van hem aannemen door volgens de regels en bepalingen van de geschriften een Vaiṣṇava mantra te ontvangen. De inhoud van bovengenoemde divya-jñāna luidt dat de jīva geen stoffelijk verschijnsel is; de jīva is een atomisch deeltje geestelijk bewustzijn behorende tot de sac-cid-ānanda-svarūpa van Śrī Kṛṣṇa. Daardoor is de jīva niets anders dan de nitya-dāsa van Bhagavān. Dat wordt ook verklaard in het Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 20.108): “jīvera svarūpa haya kṛṣṇera nitya-dāsa – De svarūpa of identiteit van de jīva is dat hij een eeuwig dienaar van Śrī Kṛṣṇa is.”
Hoewel de jīva van nature een eeuwig dienaar van Bhagavān is, doolt hij, doordat zijn blik sedert een tijd zonder begin van de Heer is afgewend, door verschillende levensvormen rond. Aldus wordt hij geteisterd door de drievoudige ellende van het stoffelijk bestaan.
Door de grondeloze gunst van de oceaan van genade Śrī Bhagavān of van Zijn toegewijden, ontvangt de jīva sādhu-saṅga. Door de kracht van die sādhu-saṅga wijdt de jīva zijn leven aan de lotusvoeten van Śrī Gurudeva. Door hem de kṛṣṇa-mantra te schenken doet Śrī Gurudeva de afkeer van de jiva van de Heer (bhagavad-vimukhatā) te niet en richt hij zijn aandacht op het verrichten van bhagavad-bhajana. Hij schenkt hem sambandha-jñāna over bhagavat-tattva, jīva-tattva en māyā-tattva, en wekt de in de jiva sluimerende neiging om de Heer te dienen (bhagavad-unmukhatā). Daardoor raken pāpa, pāpa-bīja en avidyā van de sādhaka met wortel en tak uitgeroeid. Dit dīkṣā proces is niet in één dag bekeken; het is veeleer zo dat het op de dag van inwijding begint.
In Bhakti-sandarbha (Anuccheda 283) heeft Śrīla Jīva Gosvāmī de betekenis van divya-jñāna als volgt uitgelegd: “divyaṁ jñānaṁ hy atra mantre bhagavat-svarūpa-jñānam, tena bhagavatā sambandha-viśeṣa-jñānaṁ ca – divya-jñāna is bovenzinnelijke kennis vervat in een mantra die de vorm en identiteit van de Opperheer (bhagavat-svarūpa) openbaart alsook de kennis van de bijzondere relatie van de sādhaka-jīva met de Heer.”
De relatie van Bhagavān en de jīva is die van de gediende en de dienaar. Bhagavān is de gediende (sevya) en de jīva is de dienaar (sevaka) – dat is slechts de algemene kant van de relatie. Op hoger niveau openbaart dezelfde relatie zich als één van de bijzondere gemoedsgesteldheden dāsya, sakhya, vātsalya of mādhurya. Śrī Gurudeva, die de svarūpagata-bhāva ofwel de natuurlijke, intrinsieke dispositie van de sādhaka kent, voedt die bijzondere gemoedsgesteldheid in diens hart om haar helder naar voren te brengen. In Hari-bhakti-vilāsa (2.12) wordt de volgende uitspraak van de Tattva-sāgara aangehaald:

yathā kāñcanatāṁ yāti
kāṁsyaṁ rasa-vidhānataḥ
tathā dīkṣā-vidhānena
dvijatvaṁ jāyate nṛṇām

Zoals messing via een special alchimistisch proces in goud verandert, kan een mens door het proces van Vaiṣṇava dīkṣā in een dvija veranderen.

Met het woord nṛṇām in dit vers verwijst Srila Śrīla Sanātana Gosvāmī naar iemand die inwijding heeft ontvangen. Met andere woorden: iemand die dīkṣā ontvangt wordt een dvija* of tweemaal-geborene. Met het woord dvijatvam geeft hij aan dat men het niveau bereikt van een brāhmaṇa of iemand die de absolute waarheid Brahman kent. Het hier gebezigde woord dvijatvam heeft geen betrekking op het dvija-worden door bekleding met de heilige draad zoals bij de kṣatriya’s of vaiśya’s. Door het proces van dīkṣā wordt de discipel wedergeboren. Dat is de betekenis van geboorte door dīkṣā (daikṣa-janma).
*In gewoon gebruik kan het woord dvija betrekking hebben op een lid van een der eerste drie klassen – brāhmaṇa, kṣatriya of vaiśya – die door bekleding met de heilige draad is wedergeboren. Hier wordt het woord dvija echter specifiek gebezigd met betrekking tot het niveau van een brāhmaṇa, of van iemand die Brahman kent.
Er zijn drie soorten geboorte: (1) śaukra-janma – geslachtelijke geboorte; d.w.z. geboorte via moeder en vader, (2) sāvitra-janma – geboorte via een rite waarbij een jongen door bekleding met de heilige draad in één der drie tweemaal-geboren klassen wordt ingewijd, en (3) daikṣa-janma – geboorte via het proces van geestelijke inwijding (dīkṣā). Zelfs een śūdra of een onaanraakbare, geboren in de laagste familie, ontvangt de saṁskāra’s voor het dvija-schap zodra hij volgens de regels en bepalingen van het Pañcarātra wordt ingewijd. Dat is de strekking van de volgende uitspraak in het Mahābhārata (Anuśāsana-parva 143.46):

etaiḥ karma-phalair devi
nyūna-jāti-kulodbhavaḥ
śūdro ’py āgama-sampanno
dvijo bhavati saṁskṛtaḥ

Als gevolg van deze handelingen, o Godin, wordt zelfs een śūdra van lage komaf een tweemaal-geborene en raakt hij begiftigd met de āgama (de geschriften).

In een gesprek tussen Rukmāṅgada (een koning) en Mohinī, geciteerd uit het Skanda Purāṇa, wordt gezegd:

adīkṣitasya vāmoru
kṛtaṁ sarvaṁ nirarthakam
paśu-yonim avāpnoti
dīkṣā-virahito janaḥ
Hari-bhakti-vilāsa (2.6)

O Vāmoru (O vrouw met mooie dijen), hoe zegenrijk mensen ook handelen, het blijft waardeloos als ze geen dīkṣā aanvaarden. Wie van dīkṣā verstoken is, wordt wedergeboren in het dierenrijk.

In de Bhakti-sandarbha zegt Śrīla Jīva Gosvāmī dat zelfs kinderen verschenen in families van tweemaal-geborenen ongeschikt zijn voor het bestuderen van de śāstra’s en voor het brengen van yajña’s als ze niet eerst de upanayana-saṁskāra** ondergaan. Evenzo mist men zonder dīkṣā de geschiktheid om de regerende godheid van de mantra te vereren.
** Upanayana-saṁskāra is een rite waarbij een guru een jongen in een van de klassen der tweemaal-geborenen inwijdt. De jongen ontvangt daarbij de heilige draad en wordt daarmee geschikt bevonden om de Veda’s te bestuderen.
In verband met de heerlijkheid van bhagavan-nāma zien we dat de śāstra’s zeggen dat er zo veel vermogen in de naam van de Heer zit, dat harināma zelfs bij iemand die geen dīkṣā louteringsriten (sat-kriyā) of voorbereidende riten (puraścaryā) heeft ondergaan, zodra hij met diens tong in aanraking komt, resultaten kan opleveren. Dat komt tot uitdrukking in de volgende uitspraak van Śrī Lakṣmīdhara geciteerd uit Padyāvalī (29):

ākṛṣṭiḥ kṛta-cetasāṁ sumahatām uccāṭanaṁ cāṁhasām
ācaṇḍālam amūka-loka-sulabho vaśyaś ca mokṣa-śriyaḥ
no dīkṣāṁ na ca dakṣiṇāṁ na ca puraścaryāṁ manāg īkṣate
mantro ’yaṁ rasanā-spṛg eva phalati śrī-kṛṣṇa-nāmātmakaḥ

Deze mahā-mantra, samengesteld uit de namen van Śrī Kṛṣṇa, is zo verbijsterend machtig en toegankelijk dat hij reeds bij aanraking met de tong vrucht draagt. Omdat hij zelfs verloste zielen aantrekt, wier hart gelouterd is en wier wensen volkomen vervuld zijn, is deze mantra als onderwerper oppermachtig. Hij roeit grote zonden uit die zelfs door yajña, yoga, tapa, dāna en andere methoden niet vernietigd konden worden. Omdat hij overal en altijd gereciteerd kan worden, is hij zo toegankelijk dat zelfs caṇḍāla’s of ieder die een tong heeft hem reciteren kan. Door zijn grondeloze genade onderwerpt hij zich aan iemand die hem alleen maar wil reciteren. De zeldzame verworvenheid van mokṣa holt hem achterna om hem te dienen. Anders dan bij andere mantra’s het geval is, is het reciteren van deze mahā-mantra niet afhankelijk van het ontvangen van dīkṣā van een guru, ethisch gedrag of voorbereidende riten.

Bij zijn bespreking van dit onderwerp in zijn Bhakti-sandarbha (Anuccheda 283) zegt Śrīla Jīva Gosvāmī dat in weerwil van de verklaringen van de geschriften aangaande het autonome vermogen van de heilige naam, de voorgaande mahājana’s zoals Śrī Nārada enzovoort dīkṣā van hun guru’s aannamen en vervolgens ter verering van hun iṣṭadeva (de geliefde godheid van hun hart) hun sādhana en bhajana beoefenden. Evenzo moeten zij die in de voetsporen van deze mahāpuruṣa’s willen treden van Śrī Gurudeva dīkṣā in de bhagavad-mantra ontvangen, want zonder dīkṣā aan te nemen kan men zijn relatie met Bhagavān als dāsa of sakhya niet tot leven gewekt krijgen. Die relatie wordt slechts gevestigd via de lotusvoeten van Śrī Guru. Het gebruik van dīkṣā werd gerespecteerd door Śrī Caitanya Mahāprabhu en Zijn volgelingen, de Gosvāmī’s. Zelfs nu nog wordt het onder hun volgelingen nageleefd.
Śrīla Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura heeft duidelijk gezegd dat degenen die het volgen van het proces van karma-yoga, jñāna-yoga, japa, tapa en andere vormen van sādhana hebben laten varen, die Bhagavān als hun iṣṭadeva hebben aanvaard en verbonden zijn in śravana, kīrtana en smarana van bhagavan-nāma, maar geen dīkṣā van een Vaiṣṇava guru aanvaard hebben volgens de Vaiṣṇava regels, de Opperheer niet kunnen bereiken. Het zal hun slechts verhinderen naar de hel te gaan, of ze zullen door de invloed van de bhajana in hun vorige leven verricht in hun volgende leven sādhu-saṅga ontvangen. Wanneer ze dan hun toevlucht bij de lotusvoeten van een guru zoeken, dīkṣā van hem ontvangen en vooruitgang maken via de verschillende stadia van bhakti, kunnen ze de Opperheer bereiken.
In de Hari-bhakti-vilāsa (5.450–1), citeert Śrīla Sanātana Gosvāmī als volgt uit het Skanda Purāṇa:

evaṁ śrī-bhagavān sarvaiḥ
śālagrāma-śilātmakaḥ
dvijaiḥ strībhiś ca śūdraiś ca
pūjyo bhagavataḥ paraiḥ

brāhmaṇa-kṣatriya-viśāṁ
sac-chūdrāṇām athāpi vā
śālagrāme ’dhikāro ’sti
na cānyeṣāṁ kadācana

In zijn commentaar op dit vers verklaart hij dat iedereen zodra hij volgens de regels van de śāstra dīkṣā ontvangt, of men nu brāhmaṇa, vaiśya, kṣatriya, vrouw of śūdra is, ertoe bevoegd is Bhagavān te vereren in de vorm van de śālagrāma-śilā. Het woord sat-śūdra in het vers verwijst naar een śūdra die dīkṣā heeft ontvangen. Na ontvangst van dīkṣā is een śūdra geen śūdra meer. Men vindt in de geschriften soms uitspraken die het vrouwen en śūdra’s verbieden de śālagrāma-śilā te vereren. Zulke uitspraken zijn niet van toepassing op personen die dīkṣā hebben aanvaard – maar op hen die geen dīkṣā hebben ontvangen. In het Bhakti-rasāmṛta-sindhu (1.2.98) wordt het volgende vers uit het Śrīmad-Bhāgavatam (111.3.22) aangehaald:

tatra bhāgavatān dharmān
śikṣed gurvātma-daivataḥ
amāyayānuvṛttyā yais
tuṣyed ātmātma-do hariḥ

Men dient Śrī Gurudeva als zijn opperste weldoener, vriend en vererenswaardige godheid te kennen – de directe verpersoonlijking van Hari. Men dient hem altijd ondubbelzinnig te volgen en onderricht van hem te ontvangen over de bhāgavata-dharma. Hierdoor voelt de Opperheer Hari Zich voldaan en geeft Hij Zich aan de discipel.

Bron: Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu, 2e editie
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa

error: Content is protected !!