Het vierde hoofdstuk uit De Nectar van Govinda-līlā, 4e editie (2e verbeterde druk), door Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja

 

Hoofdstuk 4

Vasanta-pañcamī is de eerste dag van vasanta, de lente. Vasanta-pañcamī en de lente zijn beide van speciaal belang en vooral hindoes vieren ze met groot respect. Op die dag plukken we mosterdbloemen, gerst en tarwe en offeren die aan onze favoriete Godheid. Vanaf die dag nemen we trommen, karatāla’s en andere instrumenten en spelen daarmee vasanta-rāga’s (liederen) en zo begint het Holi-feest. Er klinken allerlei liederen en kīrtana’s en die hebben allemaal met Śrī Rādhā en Kṛṣṇa te maken. Vroeger was dat nog sterker het geval, de samenleving is intussen wat veranderd. Toch viert men dit festival nog steeds vol vuur.
In deze tijd van het jaar lijkt in de bomen, de klimranken, de dieren, de vogels, in alle bewuste wezens de rasa toe te nemen. De mangoboom krijgt nu duidelijk bloesemknoppen. In de mangobosjes doet de koekoek zich aan die knoppen tegoed en maakt daarbij een geluid van kū-kū. De bomen en klimranken laten hun oude blad vallen en raken getooid met nieuw, teer, rossig blad. Het is alsof ze willen meedoen aan Śrī Kṛṣṇa’s vasantī-rāsa en Hem in nieuwe tooi komen aanmoedigen. De hele natuur verandert op slag. Zo verschijnt de lente.
Vanaf deze dag beginnen ook in Vraja Kṛṣṇa en de gopī’s hun vasantī-rāsa. Er is één rāsa die śāradīya-rāsa heet, de herfst-rāsa, en één die vasantī-rāsa heet. Op die dag wordt in Bengalen Sarasvatī geëerd. Bengalen is voornamelijk een streek van śākta’s, vereerders van śakti, energie. Uit de śakti van Rādhikā verschijnen Sarasvatī en Durgā en volgens onze denkwijze bestaat er tussen Sarasvatī en Durgā geen bijzonder verschil. De Bengali’s versieren Sarasvatī de godin der kennis, op uitgebreide wijze. Wij vereren Śuddha-Sarasvatī, de dierbare kracht van Bhagavān die de jīva’s in Zijn richting helpt. Er is ook een Vimalānanda-Sarasvatī, dienares van Śuddha-Sarasvatī, een andere vorm van haar. Vimala betekent zuiver: zij die in zuivere vorm ānanda (veel plezier) aan Kṛṣṇa schenkt kent men als Vimalānanda-Sarasvatī. Ze verbreidt kennis door het hele universum en de mensen van wereld dienen haar. Omdat Śuddha-Sarasvatī de grondoorzaak is van de goede gelegenheid om zuivere hari-kathā te horen, moeten we allereerst aan haar onze praṇāma brengen, daarna kunnen we proberen binnen te komen in alles wat met vasantī-rāsa te maken heeft.
Kṛṣṇa kent op verschillende tijden verschillende rāsa’s. Onder deze rāsa’s heben de śāradīya en de vasantī hun eigen bijzondere betekenis. Om alle nitya-siddha gopī’s en sādhana-siddha gopī’s ānanda (genoegen) te schenken vangt Kṛṣṇa de śāradīya-rāsa aan. Kṛṣṇa doet niets – bedrijft geen enkele vorm van spel – voor Zijn eigen genoegen, terwijl alles wat wij doen, zelfs tot en met het dienen van Śrī Mūrti (De Beeldgedaante), voor ons eigen genoegen gebeurt. Waarvoor dienen we de guru? Om er in de toekomst plezier aan te beleven, zodat we er wat aan hebben. We bedrijven misschien bhajana, maar de gedachte dat we Kṛṣṇa daarmee een genoegen doen is bijzaak. Het dient hoofdzaak te zijn, maar in onze geconditioneerde toestand dienen we voornamelijk om er innerlijke rust door te vinden. Wat we voor onszelf doen is echter geen bhakti. Pas geleidelijk aan, wanneer alles wat we doen alleen voor Kṛṣṇa’s genoegen gebeurt, is er sprake van bhakti. Het moet louter voor Kṛṣṇa gebeuren, voor Rādhā, voor Hun metgezellen – dan pas is het śuddha-bhakti.
Kṛṣṇa is het kroonjuweel van alle ātmārāma’s en āptakāma’s: Hij kent geen enkel onvervuld verlangen. Al Zijn verlangens zijn vervuld, dus Hij heeft van niemand wat nodig om compleet te worden. Bij de jīva’s (individuele zielen) treffen we steeds een incompleetheid aan: in ons geluk, onze kennis, onze verzaking, in wat dan ook voelen we ons incompleet. Door van Kṛṣṇa of van anderen te nemen willen we compleet worden, doch Kṛṣṇa is ātmārāma en āptakāma. Hij heeft voor Zijn genoegen niets nodig, maar wanneer Hij de verlangens van Zijn toegewijden ziet, rijst het verlangen in Hem op om te genieten.

bhagavān api tā rātṛīḥ
śāradotphulla-mallikāḥ
vīkṣya rantuṁ manaś cakre
yoga-māyām upāśritaḥ

(Śrīmad-Bhāgavatam 10.29.1)

Toen Bhagavān Śrī Kṛṣṇa die herfstavonden zag aankomen doorgeurd van bloeiende jasmijn, verlangde Hij ernaar om van de liefde te genieten en daartoe nam Hij Zijn Yoga-māyā te baat.

Bhagavān is āptakāma, maar toch leeft er een verlangen in Zijn hart omdat Hij rasika is en ook raso vai saḥ – de schatkamer van rasa is. Ook in het hart van de gopī’s leeft het verlangen om die rasa te proeven. Hoewel Kṛṣṇa ātmārāma en āptakāma is, zal Hij Zich vandaag in rasa onderdompelen omdat in de gopī’s het verlangen leeft om Kṛṣṇa voldoening te schenken. Daartoe aanbaden ze Kātyāyanī en een jaar eerder, tijdens de maand Kārttika, schonk die hun een zegen en om die zegen in vervulling te zien gaan rijst er een verlangen in hun hart.
De beschrijving van śāradīya-rāsa wordt gegeven in het Śrīmad-Bhāgavatam en is heel mooi en strelend voor het hart. Vasantī-rāsa staat beschreven in de Gītā-govinda van Śrī Jayadeva Gosvāmī. Een ander rāsa-onderwerp, āścārya-rāsa, is beschreven door Prabhodānanda Sarasvatī in een Sanskrit poëziebundeltje getiteld Āścarya-rāsa-prabandha.
Wat is de betekenis van rāsa? Maṇḍalī-vādhya-nṛtya: wanneer op onafhankelijke wijze een held en vele verschillende heldinnen bijeenkomen en samen dansen bij gewijde muziek heet dat rāsa. Die bijzondere danswijze staat beschreven in de geschriften en we treffen deze rāsa bij geen enkele andere avatāra van Bhagavān aan dan bij Kṛṣṇa. Ze kunnen wel zo dansen maar doen het niet, laat staan dat een mens zoiets doet. Als een mens zoiets doet, is er sprake van lust en verdorven gedrag. Maar wanneer die toegewijden welke gedurende miljoenen levens wereldse verlangens en genoegens hebben afgewezen en bhajana hebben gedaan met het gevoel van de gopī’s voor het genoegen van Kṛṣṇa – wanneer die toegewijden op vrije, onafhankelijke wijze in een groep bijeen komen en dan onder begeleiding van verschillende instrumenten die gewijde muziek spelen samen dansen, dan is dat rāsa. De geschriften aanvaarden dit alles slechts in relatie tot Kṛṣṇa met uitsluiting van ieder ander. Kṛṣṇa en de gopī’s verbinden zich in de rāsa dans ter wille van elkaars genoegen en daarin ligt zo’n opvolging van prema dat geen enkel geschrift er een volledige beschrijving van kan geven.
Daarom heeft Kṛṣṇa Zelf, het kroonjuweel van alle līlā-spelers, gezegd, “Wat is er bij de samenkomst voor deze rāsa met Mijn hart gebeurd? Wat zijn dat voor gevoelens in Mijn hart en hoe komen ze erin op?”
Zoals melk op het vuur overkookt, rijzen er zulke golven op in Kṛṣṇa’s hart dat Hij ze Zelf niet eens beschrijven kan. Hetzelfde geldt voor de gopī’s: als je je eigen lichaam vergeten bent, wat valt er dan nog te beschrijven? Het waren dan ook slechts een aantal verheven personen, zoals Vyāsadeva, die in de samādhi van hun meditatie dat verschijnsel vanuit een positie van neutraliteit konden waarnemen. Anders zouden zij er emotioneel bij betrokken zijn geraakt en ook net zo verbijsterd zijn. De gopī’s waren verbijsterd, Kṛṣṇa was verbijsterd en als men er niet vanuit een afzijdig gezichtspunt naar keek, zou men het niet kunnen beschrijven. Daardoor kon Vyāsa er iets van beschrijven.
De godin Kātyāyanī had de gopī’s een zegen geschonken en op de avond van Śāradīya-pūrṇimā zag Kṛṣṇa de maan op een bijzondere manier. Wanneer het volle maan is in de herfst, zijn er wolken noch rook noch stof in de hemel en wordt alles helder. Het jaargetij zelf is heel mooi. Het is niet te heet en niet te koud en door toedoen van de maan bloeien er allerlei bloemen. Vroeg in de avond gaat de zon onder en de volle maan werpt rode stralen op zijn geliefde, het Oosten in eigen persoon. Onze commentators zeggen dat toen Kṛṣṇa de maan zag, Hij dacht, “O ja. Wij behoren tot de Candra (maan) dynastie en het oorspronkelijke hoofd van de Candra dynastie is dezelfde Candra die Ik daar nu zie. Vanavond krijg Ik de innerlijke aanwijzing dat het Oosten daadwerkelijk de gemalin van Sūrya is. Zo breng Ik van Mijn kant kleur op het gezicht van de gopī’s, wat betekent dat Ik de liefde met ze bedrijf, en daar schuilt geen kwaad in omdat Ik in feite de echtgenoot van de hele wereld ben.”
De aanblik van de maan gaf Hem dat in. Tegelijk herinnerde Hij Zich dat er een zegen was geschonken aan de gopī’s die miljoenen levens lang tapasya (boetedoeningen) hadden beoefend en dat het de laatste dag van de maand was, pūrṇimā, waarop pūjā kon worden gedaan. Het waren nieuwe gopī’s, jonge meisjes, en ze nodigden Rādhikā, Viśākhā, Lalitā en alle gopī’s van Vraja-maṇḍala uit: “Kom vandaag alsjeblieft naar ons pūjā.” Dus op de dag dat hun verering voltooid zou worden kwamen Rādhikā, Viśākhā en Lalitā bij ze maar deden niet mee aan de verering. Waarom niet? Omdat ze al getrouwd waren, dus zij hoefden niet te zeggen, “We begeren de zoon van Nanda als echtgenoot.” Maar allemaal waren ze er en juist op die dag nam Kṛṣṇa hun kleren weg en schonk ze allemaal een zegen. Hij dacht, “Vandaag vervul Ik hun hartenwens.”
Hij speelde op Zijn fluit en toen alle gopī’s eraan kwamen, zei Hij, “Ik heb nu darśana van jullie allemaal gehad, dus ga nu terug naar huis. Het is jullie plicht om je man te dienen.”
De gopī’s antwoordden, “Wie ter wereld kan onze guru zijn behalve Jij? Jij bent onze gurudeva. Er bestaat geen enkele raad zo mooi als die je ons net gegeven hebt. Dat we onze man moeten gaan dienen, ja, er bestaat geen grotere raad, dus daarom ben Je onze gurudeva. Eerst deden we pūjā voor Kātyāyānī en nu hebben we Jouw dienst bereikt, daarom ben Je onze gurudeva. Aanvaard daarom de pūjā die we tot dusver hebben gedaan en doe Je dat niet, dan houd Je Je niet aan Je belofte en krijg Je de terugslag van die aparādha.

ye yathā māṁ prapadyante
tāṁs tathaiva bhajāmy aham

Bhagavad-gītā (4.11)

“ ‘Zoals ieder zich aan Me overgeeft, beloon Ik iedereen.’ – Dat zijn Je eigen woorden. Vervul alsjeblieft de verlangens van onze bhajana. We hebben Jou slechts onszelf gebracht. Iets anders hebben we niet te bieden, dus wees er alsjeblieft blij mee. Vroeger bij onze pūjā offerden we gedroogde vruchten, kandij en lekkers. Wat we maar hadden offerden we aan Kātyāyānī in onze pūjā, maar eigenlijk was het allemaal bedoeld voor Jou. Neem het alsjeblieft aan, anders houd Je Je niet aan Je woord.”

Daar had Kṛṣṇa niet van terug. In zijn beschrijving van aścārya-rāsa laat Prabhodānanda Sarasvatī die dingen een beetje anders zien. Hij schrijft dat op die dag Kṛṣṇa Zijn fluit een lokroep liet horen, “Rādhe! Rādhe!” en dat iedere gopī dacht, “Hij roept mijn naam!”

jagau kalaṁ vāma-dṛśāṁ manoharam

(Śrīmad Bhāgavatam 10.29.3)

De betekenis van die woorden is prachtig. Jagau betekent “speelde” en manoharam betekent “hartendief”. Hij speelde zo op Zijn fluit dat Hij de aandacht van de hele wereld stal en alle gopī’s raakten vanzelf aangetrokken. Door Zijn schoonheid, Zijn eigenschappen, Zijn genegenheid, Zijn rasa en alle andere bijzonderheden van Zijn manier van doen stal Kṛṣṇa het hart van alle levende wezens. Hij stuurde een boodschapper van huis tot huis. Hoe stuurde Hij die? Alle rasa van zijn hart kwam door Zijn lippen via de fluit tot uitdrukking in Zijn roep tot de gopī’s. Het bamboehout van de fluit is normaal gesproken droog, maar Hij vulde het met rasa. Hij blies licht op de fluit en er kwam een zeer aparte klanktrilling uit die Hij nooit alleen met Zijn mond zou hebben kunnen maken.
Toen ze die fluit verliet, zag die trilling dat er nergens in het heelal een geschikte ontvanger voor haar was en daarom reisde ze door het hele materiële universum (brahmāṇḍa). Verder opgaande doorkruiste ze Vaikuṇṭha en zelfs ook Dvārakā en Mathurā. Toen die zoete trilling Vraja binnendreef verbijsterde ze iedereen en overmande alles met slaap. Alle oudere vrouwen van Vraja raakten weg en wisten niets meer van wat er om ze heen gebeurde. Ook de sakhā’s vielen in slaap. Toen, om de gopī’s ertoe te brengen zich aan Kṛṣṇa te geven, bereikte de klanktrilling hun oren en vond de poort daar open. Door de deur ging ze binnen in het kostbaarste van al: hun hart. En daar roofde ze alles wat ze er aantrof – hun zelfbeheersing, hun schroom en verlegenheid tegenover de guru. Pas toen ze wegtrok kregen de gopī’s haar in de gaten en zeiden, “Waar is ons hart gebleven?” Ze zagen dat er een dief binnen was geweest, maar waar zat hij nu? Ergens waar die trilling vandaan kwam, dus daar holden ze heen.
Toen ik me bij de missie aansloot, was er een oudere brahmacārī die zijn japa altijd in een hoek zat te chanten en met zijn rug naar iedereen toe, zodat hij nergens door afgeleid kon worden. Elke dag chantte hij een lākha harināma. Toen hij op een dag rustig zat te chanten, hoorde hij een geluid en nog niet helemaal in extern bewustzijn keek hij opzij en zag een dief weglopen met een geldkistje. Toen hij overeind kwam om de dief te achtervolgen, zakte zijn dhotī af, die hij met ene hand ophield, terwijl hij met zijn andere hand doorging met harināma – hij liet zijn harināma niet varen!  In die toestand, een hand aan zijn harināma-mālā en zijn andere hand aan zijn dhotī, schreeuwde hij al hollend van “Houd de dief, houd de dief!” Toen raakte zijn voet in de dhotī verward en viel hij bijna! Hij was nog steeds niet helemaal in extern bewustzijn, dus hoe zou hij de dief hebben kunnen grijpen? Hij kon hem niet grijpen maar liep in die toestand hoe dan ook achter hem aan. Uiteindelijk kwamen er mensen bij en werd de dief gevangen.
Toen Kṛṣṇa op Zijn fluit blies bevonden de gopī’s zich in een vergelijkbare toestand. Het was vroeg in de avond. De ene gopī bediende haar man, een andere molk een koe, weer een ander goot melk van de ene kruik in de andere, nog een andere zat zich mooi te maken en weer andere deden andere dingen. Wanneer de dief komt zal men hem niet kunnen vangen als men maar even aarzelt. Daarom holden de gopī’s dadelijk naar Kṛṣṇa toe. Sommige hadden maar een oog opgemaakt en hielden bij het weghollen hun opmaakspullen nog in hun hand.  Andere, verbijsterd als ze waren, kleedden zich lukraak aan en onder het voorthollen sleepten hun kleren over de grond. Niet geheel in een extern bewustzijn kwamen ze aan op het rāsa-veld. Zo gaat het bij de śāradīya-rāsa aan toe.
Tijdens de rāsa liet Kṛṣṇa’s lievelings-gopī iets van jaloerse boosheid merken. Kṛṣṇa dacht, “Ik ben hier aan het genieten met een menigte gopī’s; niemand boft zoals Ik.” Maar deze gopī dacht, “Zijn ze allemaal aan Mij gelijk? Hij heeft tegen Me gezegd dat Ik Z’n liefste ben en nu zie Ik dat Hij gelogen heeft. Hij danst en zingt met iedereen.” Daarom liet ze māna zien, jaloerse boosheid. Toen greep Kṛṣṇa Haar en verdween met Haar over het pad. De gopī’s begonnen te zoeken. Al maar voort zoekend vonden ze een voetspoor en daarnaast de voetafdruk van een kiśorī. Een groep gopī’s begreep van wie die voetafdruk moest zijn, maar de sakhī’s in de gemoedsgesteldheid van Candrāvalī hadden geen idee.

anayārādhito nūnaṁ
bhagavān harir īśvaraḥ
yan no vihāya govindaḥ
prīto yām anayad rahaḥ

(Śrīmad-Bhāgavatam 10.30.28)

De gopī’s dachten, “Dat meisje moet Govinda het best hebben vereerd, dat Hij Haar van ons meegenomen heeft.” De dienaressen van die gopī herkende Haar voetafdruk en waren dolblij. “Vandaag heeft Prabhu onze sakhī meegenomen en is met Haar verdwenen!” Terwijl ze al maar verder liepen, voelden deze gopī’s steeds meer ānanda, maar de andere voelden gescheidenheid. “We zien dat haar voetspoor hier ophoudt – waar is Ze naar toe? Die gopī is vast en zeker moe geworden en daarom heeft Hij haar opgetild en op Zijn schouders verder gedragen.”
Toen ze wat verder kwamen, zagen de gopī’s een plekje op de grond waar iemand gezeten had en daarbij een paar gevallen bloesems. Er waren ook een paar teenafdrukken in de grond. “Het lijkt erop dat Kṛṣṇa hier op Zijn tenen is gaan staan om bloesems te plukken, dus hier zal Hij haar hebben mooi gemaakt.” Ze liepen nog wat verder en vonden toen de bewuste sakhī, alleen en weeklagend. “O,” zeiden ze, “daar zit de sakhī die Kṛṣṇa meegenomen heeft!” Toen ze Haar zo in tranen zagen, kregen de andere gopī’s een beetje medelijden met Haar. Kṛṣṇa was alleen verdergelopen. Als dat niet zo was geweest, zouden ze jaloers op Haar zijn geweest.
Er staat daar in Hoofdstuk 29 tot en met 33 van het Tiende Canto zo veel moois beschreven. Ten slotte zagen ze Kṛṣṇa weer. Een beetje beschaamd verscheen Hij voor ze en zei, “Sakhī’s, Ik ben jullie heel erg dankbaar.” Ze vroegen Hem wat liefdevolle omgang met hem inhield en Zijn antwoord was prachtig. Hiermee besluiten we onze samenvatting van de śāradīya-rāsa.
Caitanya Mahāprabhu, Rāya Rāmānanda, Svarūpa Dāmodara en Śrīvāsa Paṇḍita waren met elkaar op het Ratha-yātrā-festival. Het was de dag van Herā Pañcamī. Bij die gelegenheid zag Śrīvāsa dat de dāsī’s van Lakṣmī-devī de gopī’s hadden gevangen en lastigvielen. Alsof ze een soort tol van ze eisten, gristen ze hun sieraden af en straften ze. Vrolijk bliezen ze op hun horens en lachten en riepen, “Hé, koeienvolk. Jullie zitten altijd met je handen in de melk en jullie willen gelijk zijn aan Lakṣmī-devī? Ze zal jullie vandaag een lesje leren!”
Ze trokken de gopī’s de kleren half uit en sloegen ze ermee en eisten betaling van ze. Śrīvāsa Paṇḍita zag het tafereel met veel plezier aan en zei, “Kijk toch eens! Wat hebben ze daar in Vṛndāvana? De kransen worden er alleen maar van guñjā-bloemen gemaakt. Waar halen ze eigenlijk goede sieraden vandaan? Ze hebben niets anders dan die bloemen-dingen en die dragen ze nog ook. Hun rijkdom is niets vergelijken bij de overvloed van Lakṣmī.”
Daarop zei Svarūpa Dāmodara, “Van wat voor aard zijn de enkelbandjes van de gopī’s? Ze zijn waardevoller dan de diamanten op Lakṣmī-devī’s hoofd. Alleen zulke simpele bloempjes zijn nodig om Kṛṣṇa aan te trekken. Aangezien er verder niets nodig is, is hun rijkdom de hoogste.” Zo beschreef hij de grootheid van de gopī’s.
Mahāprabhu zei, “Hij heeft gelijk. Ik ben het ermee eens dat de prema van de gopī’s het hoogst van al is, nog hoger dan die van Lakṣmī. En wie is er de beste van de gopī’s?”
“Rādhikā,” antwoordde Svarūpa Dāmodara. “Rādhikā’s prema is het hoogst.”
“Hoe dan?”
“Tijdens de rāsa-līlā liet Kṛṣṇa alle andere gopī’s achter en ging weg alleen met Haar. Dat deed Hij op een misleidende manier.”
“Hoe dat zo misleidend?”
“Omdat Hij bang was voor de andere gopī’s. Als Hij Haar meegenomen had waar iedereen het kon zien, waren misschien Candrāvalī en de anderen jaloers op Rādhikā’s prema geworden.”
“We willen niet horen dat Hij Haar meegestolen heeft,” zei Mahāprabhu. Omdat de naam van die ene gopī die Hij meenam niet in het Bhāgavatam genoemd wordt, kan het ook Candrāvalī of een andere gopī zijn geweest. Vertel ons alsjeblieft waarom Kṛṣṇa alleen Rādhā zonder meer de beste vindt.”
Nu begint Jayadeva de vasantī-rāsa te beschrijven: “Mijn hart gaat tekeer want ik wil nu iets schrijven dat ik in dit leven niet eerder geschreven heb en dat nergens vermeld wordt: dat Kṛṣṇa zal neervallen aan de voeten van Rādhikā. We weten dit wel, maar Kṛṣṇa is de Opperste Bestuurder, de oorzaak van alle oorzaken en de oorsprong van alle verschillende verschijningsvormen. Dat Hij neervalt aan de voeten van Zijn eigen śakti, die de vorm van Zijn dāsī heeft – ik weet niet of dat wel goed is, maar mijn hart zegt dat als Kṛṣṇa Zijn hoofd niet aan Haar voeten neerlegt, Ze niet zal kalmeren! Ik weet niet of ik dat wel kan opschrijven.”
Jayadeva beschrijft dan dat Candra gedurende een hele nacht van Brahmā op de hellingen van Girirāja-Govardhana bleef schijnen, te Candra-sarovara. Hoelang duurt een nacht van Brahmā wel niet? Ontelbare yuga’s. Hij bleef er om de rāsa-līlā te kunnen zien, daarom heet het daar Candra-sarovara.
In de lente komen alle bloesems en vruchten in Vṛndāvana tevoorschijn. De vrouwtjeskraai laat haar kū-kū horen, de pauw doet ke-kā en het lijkt of de duiven hun ko-ko de kinkhoorn nadoen. Ze maken allemaal hun eigen geluid en alles bij elkaar lijkt het op het geluid van een śahanāī.  Zo zijn alle vogels en dieren gelukkig en er is er niet één bij die niet danst of springt. Kṛṣṇa en de gopī’s vormen groepjes en beginnen te dansen. Alle ongetrouwde meisjes zijn er en ze hebben er een jaar op gewacht. Om met Kṛṣṇa te dansen, om met Kṛṣṇa samen te zijn – een jaar lang heeft het vuur van de scheiding in hun hart gebrand. Niet vanwege henzelf, vanwege hun eigen genot, maar om de scheiding te verzachten.
Om werkelijk ondergedompeld te raken in Kṛṣṇa’s rasa moet men zich verdiepen in de poëzie van Jayadeva Gosvāmī. Daarom zei Caitanya Mahāprabhu met Zijn hart vol rasa ’s avonds tegen Svarūpa Dāmodara, “Reciteer de Gītā-govinda alsjeblieft voor Me.” Hoorde Hij de verzen, dan nam Zijn vreugde dadelijk toe. Svarūpa Dāmodara las precies wat Caitanya Mahāprabhu het liefst hoorde. Nu eens was het de poëzie van Jayadeva, dan weer die van Caṇḍidāsa of Vidyāpati en soms las hij ook verzen uit de vijf hoofdstukken van het Śrīmad-Bhāgavatam die de rāsa beschrijven.
De gopī’s klapten in hun handen of het karatāla’s waren en speelden trommels, vīṇā en sitāra. Er bestaan melodieën zonder rasa, dus zij speelden alleen de rāga’s die de rasa versterken. Kṛṣṇa zong heel hoog verschillende melodieën. Dan zongen de gopī’s nog hoger dan Kṛṣṇa. Hij wilde daar bovenuit maar kon niet. Hij kon alleen maar zeggen, ‘Sādhu! Sādhu!’ (Prachtig! Prachtig!) Kṛṣṇa danste en met Śrīmati Rādhikā danste Hij met zo’n vaart en bedrevenheid dat Hij er Zelf versteld van stond en zong, “Sādhu, sādhu!”
De ene gopī hield Kṛṣṇa onder het dansen bij de handen, met de andere sprong Hij op en neer, weer een ander omhelsde Hij en nog een kuste Hij de hand. Soms, met Zijn ogen vol prema halfopen, keek Hij de kant uit van een bepaalde gopī. En in een bepaalde cadans holde Hij achter de ene na de andere gopī aan. Zo wordt de vasantī-rāsa beschreven.
In een oogwenk arriveerden er duizenden gopī’s extra en begonnen te dansen. Rādhikā merkte dat Kṛṣṇa’s param-aiśvarya-śakti niet werkte; Hij had haar uitgeschakeld. Hij hield de regie over Zijn spel, in de vorm van Yogamāyā, op afstand. Hij schoof al die śakti’s ver opzij met de woorden, “Nu doen jullie niets. Nu houden jullie je koest en kijken alleen toe.” Bij deze līlā van Kṛṣṇa raakte alles vergeten. Omdat Zijn aiśvarya ongeopenbaard bleef, wist Kṛṣṇa niet dat Hij Bhagavān was, terwijl de gopī’s niet wisten dat ze Iśvarī, de grondslag van Yogamāyā waren. Alles raakte vergeten.
Na een poosje zag Rādhikā, “Kṛṣṇa is een grote bedrieger. Hij solt met Me. Het lijkt of Hij alleen met Mij danst maar in werkelijkheid danst Hij met allemaal. Alleen omdat Hij zo vlug en behendig is lijkt het alsof Hij alleen met Mij danst.”
Toen manifesteerde Rādhikā wat māna, jaloerse boosheid. Als die emotie bij ons opkomt, is dat altijd enigszins egoïstisch, maar het hart van toegewijden is vrij van egoïsme. In Rādhikā’s hart is nimmer een spoor van jaloezie en lijkt dat toch zo te zijn, dan is er sprake van prema en mahābhāva. Denk niet dat het een uitglijer is, het is veeleer een aspect van haar veelzijdigheid, Haar specialiteit.
Als we melk hebben en we doen er wat suiker in, dan wordt ze zoet. Doe er nog een beetje kevrā en kamfer en nog zowat bij, dan wordt ze steeds smakelijker. Zo is Rādhikā op Haar eigen manier uniek, en om Kṛṣṇa nog gelukkig te maken, liet Ze wat māna zien. Ze verliet de rāsa en ging naar een kuñja en wat gebeurde er toen? Daar aangekomen dacht Ze, “Waarom heb Ik Kṛṣṇa’s gezelschap verlaten? Hij heeft Mij niet verlaten maar Ik Hem. Als er één ongelukkige vrouw is dan ben Ik het. Niemand heeft het zo slecht als Ik.”
Intussen vroeg Kṛṣṇa aan een sakhī, “Zeg alsjeblieft tegen Rādhā dat Kṛṣṇa zegt, ‘Ik ben diepongelukkig om Je. In het vervolg zal Ik nooit meer zoiets doen en Jij zal altijd gelukkig zijn. Vergeef me nu alsjeblieft.’ ”
De sakhī ging naar Rādhā en toen Ze haar zo zag, zei ze, “Waarom doe Je zo? Je hebt Kṛṣṇa in de steek gelaten en nu zit Je hier. Hij probeerde Je blij te maken, maar Jij wilde dat niet accepteren, dus waarom ben Je nu zo van streek?” Op dat moment verscheen Lalitā. “Kṛṣṇa is een leugenaar!” zei ze. “Je mag Hem niet vertrouwen! Laat Hem nooit merken hoe simpel van hart Je bent! Doe je tegenovergesteld voor, anders zul Je Hem nooit op Z’n nummer kunnen zetten! Hij zal toch nooit Je waarde kunnen beseffen, dus doe Je altijd tegenovergesteld voor.”
De sakhī probeerde Rādhikā op allerlei manieren te sussen maar Ze liet Zich niet kalmeren. Toen de sakhī naar Kṛṣṇa terugging en het Hem vertelde, zei Hij, “Ik moet iets vinden om Haar tevreden te stellen.” Toen dacht Hij dat Hij het met een streek wel zou redden. Hij deed alsof Hij diepongelukkig was en zei met vertrokken gezicht, “Nu ga Ik!” Hij liep weg en verschool Zich in een kuñja vlakbij. Een paar sakhī’s liepen Hem achterna en spraken fluisterend, “Waar gaat Hij naar toe? Laten we kijken.”
Hij ging de kuñja in en legde Zich tussen wat grote stenen neer. Toen ze Hem zo zagen liggen, keerden de sakhī’s terug naar Śrīmati Rādhikā, Lalitā, Viśākhā en de anderen en vertelden, “Hij zit in een kuñja vlakbij. Hij is diepongelukkig en lijdt scherp onder Zijn gescheidenheid van Jou. Hij kon niet verder weg komen en is in slaap gevallen.”
“Waar?” vroeg iedereen. De sakhī’s brachten vervolgens Rādhikā en de andere naar de kuñja. Ze gluurden naar binnen en zagen dat Hij Zijn gezicht bedekt had. Het viel niet te zeggen of Hij huilde of sliep of wat dan ook. Naderbij komend zagen ze dat Hij sliep. Zijn ogen waren gesloten, zijn gezicht was half bedekt. De gopī’s gebaarden naar elkaar, want hun ergste vijand, de fluit, lag los in Zijn hand! Ze wilden hem pakken. Het kwam geen moment in ze op dat ze misschien in een val liepen, ze dachten alleen maar dat ze de fluit moesten pakken.
Toen zei Rādhikā, “Ja, we moeten hem pakken, maar wie doet het? Wie bindt de kat de bel aan? Wie wil de verantwoordelijkheid op zich nemen om de fluit uit Zijn hand te dieven? Dat is niet makkelijk, vriendinnen! Die hand is net een slang. Als iemand dichterbij komt en de fluit probeert te pakken, zal die slang toebijten en zijn ‘gif’ afgeven en dat zal nooit meer wegtrekken. Dus wie heeft de moed om het te proberen?”
Ze dachten er allemaal over na maar kwamen tot de conclusie dat niemand behalve Śrīmatī Rādhikā het zou kunnen doen, dus zei Ze, “Goed, als jullie erop staan, wil Ik het zeker proberen.”
Langzaam, langzaam als een kat sloop Ze naderbij. Heel langzaam en steels, terwijl Ze Hem met een flauw lachje in het oog hield, kwam Ze naderbij. Maar wat deed Kṛṣṇa? Hij had alles gehoord wat ze met elkaar besproken hadden en omdat Hij zin had in wat plezier, dacht Hij, “Als Ik Rādhikā voor Me wil winnen, moeten We minstens een paar woorden uitwisselen. Maar daarvoor heb Ik nog geen kans gehad. Daarom zal Ik toestaan dat de fluit Me wordt afgepakt en dan zal Ik zien hoe Ik met Rādhā kan praten. Ik zal ze allemaal vragen, ‘Waar heb je Mijn fluit weggestopt?’ En terwijl Ik zo rondvraag, kom Ik vanzelf bij Rādhā en dan krijg Ik Mijn kans. Wat een geluk zal dat zijn!”
Op de hoogte van alles wat er gebeurde, liet Kṛṣṇa Zijn hand verslappen. In de veronderstelling dat Hij sliep, sloop Rādhikā langzaam naderbij en zag dat Hij helemaal weg leek. Iemand die licht slaap kan zo gewekt worden, maar een diepe slaper wek je niet zomaar. Zo leek Kṛṣṇa te slapen. Ze griste de fluit uit Zijn hand en dadelijk holden de gopī’s uit de kuñja. Terwijl ze allemaal zo wegholden, met hun lange haar zwierend achter zich aan, opende Kṛṣṇa Zijn ogen en zei, “Hari, hari…ach, waar is Mijn fluit gebleven? Hij draafde de kuñja uit en riep naar de gopī’s, “Jullie hebben Mijn fluit gestolen!”
Hij vroeg iedere gopī, “Heb jij hem gepakt?” tot Hij bij Rādhā kwam. Ze antwoordde, “Wat denk Je dat Ik met zo’n waardeloos eind bamboe aanmoet? Ja, Ik heb hem gepakt en Ik zal hem verbranden ook! Het is maar een stuk bamboe. In onze tuin hebben we duizenden bamboestokken, dus wat zeur Je nou om één stokje? Je kunt er duizenden bij ons komen afkappen en meenemen!” Zo schertsten de gopī’s, maar ze wisten niet dat Kṛṣṇa ze voor het lapje hield.
Nog steeds was Rādhikā niet gesust, hoewel Haar hart ernaar verlangde met Kṛṣṇa alleen te zijn. Hij had al gezien dat het geen zin had een boodschapper te sturen, dus wat deed Hij toen? Hij expandeerde Zich in Śyāmalī Sakhī. In een wondermooie gedaante naderde ze de gopī’s met een bloemenmand aan de hand en zoetjes riep ze, “Iedereen die Mijn diensten aanneemt, heeft geen last meer van verdriet en moeheid en zal heel gelukkig worden.
Rādhikā en de sakhī’s voelden zich toen juist moe en ongelukkig. Toen Ze Śyāmalī zag, herkende Rādhikā deze sakhī niet als Kṛṣṇa Zelf en Lalitā, Viśākhā en de anderen herkenden Hem evenmin. Wie zal Kṛṣṇa herkennen wanneer Hij een andere gedaante aanneemt? Zelfs wanneer een gewone toneelspeler zich verkleedt, zien we al niet meer wie hij is. Kṛṣṇa nam Yogamāyā’s hulp te baat en daardoor kon niemand Hem herkennen.
Śyāmalī paaide Rādhikā door Haar een bloemenkrans te geven die een bijzondere geur had. “Waar komt die geur vandaan?” dacht Rādhikā. “Van wie is die geur?” Beseffend dat de geur iets met Kṛṣṇa te maken had, voelde Ze Zich zeer voldaan.
Śyāmalī zei tegen Rādhikā, “Er is in deze wereld niemand zo welwillend, niemand met zo veel goede eigenschappen, niemand die iedereen zo veel respecteert, die zo dankbaar is en zo’n meester in de vierenzestig kunsten als Kṛṣṇa. In het hele heelal is er niemand zoals Hij, laat staan alleen in Vṛndāvana. En Jij? Jij hebt zo veel goede eigenschappen en bent zo mooi — bega tegenover Hem maar liever geen overtredingen.”
Terwijl ze Kṛṣṇa op de ene en Rādhikā op de andere manier prees, maakte Śyāmalī duidelijk dat Kṛṣṇa geen fout had gemaakt. Rādhikā was volkomen gerustgesteld en ten slotte was alleen Hij het die Haar alle geluk kon geven. Weer in Zijn oorspronkelijke gedaante teruggekeerd, zei Hij tegen Rādhikā, “Het vuur der scheiding brandt in me en alleen de aanraking van Je voeten kan het verkoelen. Wees Me daarom genadig en sier Mijn hoofd met je voeten, want als Je dat doet word ook Jij gelukkig.”
Voldaan zei Rādhikā, “Maar dan moet Je wel één ding voor Me doen. De bloemenkransjes om Mijn enkels zijn in de war geraakt; doe ze alsjeblieft weer goed. En Mijn vlecht is losgegaan, maak die alsjeblieft weer vast.”
Terwijl Hij Haar opdrachten uitvoerde, dacht Ze, “Hij heeft heel mooi gedaan wat Ik Hem gezegd heb. Hij zal nooit meer naar een andere gopī toe gaan. Kom, laten We de rāsa gaan doen.” En zo werd de rāsa-līlā gedanst in Candra-sarovara en aldus wordt de vasantī-rāsa beschreven in de Gītā-govinda.
Hoewel ik niet bevoegd ben om hierover śravana en kīrtana te bedrijven, heb ik een korte samenvatting proberen te geven van deze rāsa en van de liefdesgevoelens die ermee samengaan. Terwijl Hij ze proefde, raakte Mahāprabhu in zo’n opmerkelijke gemoedstoestand! Het was iets schitterends! Svarūpa Dāmodara en Rāya Rāmānanda beschreven Hem alles. Ik ben maar een gewoon iemand vol anartha’s, maar wanneer Svarūpa Dāmodara en Rāya Rāmānanda deze beschrijven komt Kṛṣṇa Zelf vol rādhā-bhāva toeluisteren in de gedaante van Śrī Caitanya Mahāprabhu en krijgt Hij er bergen ānanda van. Daarom zullen we ons ertoe beperken ons deze vasantī-rāsa stilletjes te herinneren en wanneer er op een dag waarachtige geestelijke hunkering in ons oprijst, zulle we deze rāsa rechtstreeks kunnen dienen.

Image(s) made possible by Shutterstock, Pixabay.com, Krishnapath.org and/or Bhaktiart.net

error: Content is protected !!