Het derde hoofdstuk uit De Nectar van Govinda-līlā, 4e editie (2e verbeterde druk), door Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja

 

 

Hoofdstuk 3

mad-yājī māṁ namaskuru

Vereer Me en breng Me je praṇāma

sarva-guhyatamaṁ bhūyaḥ
śṛṇu me paramaṁ vacaḥ
iṣṭo ’si me dṛḍham iti
tato vakṣyāmi te hitam

man-manā bhava mad-bhakto
mad-yājī māṁ namaskuru
mām evaiṣyasi satyaṁ te
pratijāne priyo ’si me

Bhagavad-gītā (18.64–5)

Omdat je Me zo dierbaar bent, verklaar Ik je nu de meest verborgen en vertrouwelijke waarheid. Hoor die tot je voordeel van Me aan. Denk onophoudelijk aan Mij, wees Me toegewijd, vereer Me en breng Me je volledige praṇāma, dan zul je zeker tot Me komen. Dat beloof Ik je omdat je Me lief bent.

Wat is hier de betekenis van paramam? De hoogste essentie van alle Schriften. Als iemand zijn geest, lichaam en spraak niet heeft overgegeven aan de voeten van guru en Bhagavān, zal Kṛṣṇa hem die waarheden niet openbaren. Hoe moeten we ons aan de guru overgeven? Zoals de Gītā zegt:

tad viddhi praṇipātena
paripraśnena sevayā
upadekṣyanti te jñānaṁ
jñāninas tattva-darśinaḥ

Bhagavad-gītā (4.34)

Wie de guru benadert voorzien van deze drie neigingen, van praṇipatena of onderworpenheid, paripraśnena of het stellen van passende vragen en sevā of dienstbaarheid, is er rijp voor deze kennis te begrijpen. Als iemand de guru benadert en antwoord op zijn vragen eist of niet goed naar het antwoord luistert en zijn vragen opnieuw moet stellen, geeft de guru hem slechts oppervlakkig onderricht. Hij openbaart hem niet sarva-guhyatama, de meest verborgen kennis. Wat dat betreft heeft Kṛṣṇa Zichzelf beloofd dat iemand wiens hart niet door ascese gelouterd is, die geen overgave kent en die guru noch Vaiṣṇava’s gediend heeft, de kennis van de Gītā niet zal krijgen.
Kṛṣṇa zei tegen Arjuna dat hij eerst moest offeren:

yajñārthāt karmaṇo ‘nyatra
loko ‘yaṁ karma-bandhanaḥ

Bhagavad-gītā (3.9)

Doe je werk als offer aan Bhagavān, anders zal het een oorzaak zijn van gevangenschap in de stof.

Daarna gaf hij brahma-jñāna en vervolgens paramātmā-jñāna: “Probeer te mediteren op de gedaante van Viṣṇu ter grootte van een duim in je hart:

yoginām api sarveṣāṁ
mad-gatenāntar-ātmanā
śraddhāvān bhajate yo māṁ
sa me yukta-tamo mataḥ

Bhagavad-gītā (6.47)

Yoga is beter dan karma, jñāna of tapasya en van alle categorieën van yogī’s is degeen die zich overgegeven heeft aan Paramātmā en geheel met Hem verbonden is in yoga en vol geloof Hem alleen aanbidt, de beste.

Tot daaraan toe heeft Kṛṣṇa nog niet Zijn ultieme gedaante geopenbaard; Hij heeft slechts aanbevolen dat we toeneigen naar Paramātmā. Aan het eind van de Gītā geeft Hij dan het vers dat we hier bespreken, man-manā bhava. Wanneer Hij zegt dat we altijd aan hem moeten denken, over wie heeft Hij het dan? Śyāmasundara, met Zijn prachtige haar, die altijd een pauwoogveer op Zijn hoofd draagt. Die in Zijn op drie plaatsen buigende houding in een kunjā van Vṛndāvana onder een kadamba-boom staat. Die een fluit aan Zijn mooie lippen houdt, terwijl de nectar van Zijn hart door de gaten ervan naar buiten vloeit. Aan die Kṛṣṇa moeten we altijd denken. Kṛṣṇa heeft die gedaante niet eerder dan in dat vers in de Gītā geopenbaard.
Met het voorbeeld van de gopī’s hebben we uitgelegd wat man-manā bhava is. In relatie tot mad-bhakto hebben we śravaam, kīrtanam, smaraam enzovoort uitgelegd en gekeken hoe sommige grote toegewijden sādhana beoefenden. We hebben uitgelegd hoe ze aan de hand van hetgeen de Gosvāmī’s hen in hun boeken hebben voorgehouden sādhana beoefenden en tot Bhagavān kwamen.
Op het niveau van bhāva is man-manā bhava misschien enigermate mogelijk, maar pas op het niveau van prema kunnen we echt steeds aan Kṛṣṇa blijven denken. Het komt uiterst zelden voor dat iemand langs de weg van sādhana het niveau van bhāva bereikt. In het proces om een toegewijde te worden (mad-bhakto), doorlopen we achtereenvolgens de niveaus van śraddhā, niṣṭhā, ruci, āsakti en ten slotte bhāva. Vanaf bhāva kan men werkelijk toegewijde worden genoemd en echt aan Kṛṣṇa gaan denken.
Vervolgens zegt Kṛṣṇa,“Mad-yājī.” Yājī betekent yajña, offer. Als men nog geen ware liefde tot Bhagavān heeft ontwikkeld maar wel een beetje geloof bezit, kan men yajña doen. Dat offer gaat de materiële verstrikking tegen. Een vers van die strekking vinden we in het gesprek van Śrī Caitanya Mahāprabhu met Rāya Rāmānanda (Śrī Caitanya-caritāmṛta (Madhya-līlā 8.69)). Śrī Mūrti (De Beeldgedaante) kan vereerd worden met zestien parafernalia, met twaalf of met vijf, maar als de pūjā van prema (volmaakt zuivere liefde) verstoken is, voelt Bhagavān Zich er nooit door voldaan. Als men honger en dorst heeft, smaken voedsel en water heerlijk. Voedsel smaakt slechts naar de mate waarin men hoger heeft.  Als we geen honger hebben en iemand biedt ons heerlijk bereide groenten aan, zeggen we achteloos, “Hm, wat heb je daar gemaakt?” Proeven we ervan, dan zeggen we, “Er moet een snufje zout bij.” Of we zeggen dat er te veel zout in zit. We vinden de zoete rijst te dun, de capātī te vierkant en de rasagullā te plat, niet bol zoals het hoort. Maar als we honger hebben pakken we een oudbakken capātī, maken hem even nat, knijpen er misschien wat citroen op uit en vinden hem erg lekker. Hebben we honger, dan wordt alles lekker.
Zo heeft Bhagavān geen honger wanneer er geen prema in een sādhaka zit en laat de arcana van zo’n toegewijde Hem onvoldaan. Als Bhagavān honger krijgt van de prema van een toegewijde, dan zal hij zijn offer tot Zich nemen, of het nu met zestien parafernalia wordt gebracht of maar met één.

patraṁ puṣpaṁ phalaṁ toyaṁ
yo me bhaktyā prayacchati
tad ahaṁ bhakty-upahṛtam
aśnāmi prayatātmanaḥ

Bhagavad-gītā (9.26)

Kṛṣṇa zegt hier dat als men Hem liefdevol slechts een blaadje, een bloem, een vrucht of een beetje water offert, Hij dat zal aannemen. Alles wat met liefde geofferd wordt neemt Hij aan. Een toegewijde dient altijd deze liefde in zijn hart te hebben, waar Kṛṣṇa trek van krijgt.
We moeten één ding begrijpen. We moeten niet denken, “Waarom is dit offer voor het genoegen van Bhagavān? Uiteindelijk gaat het om ons eigen geluk.” Het Śrīmad-Bhāgavatam zegt (1.2.6):

sa vai puṁsāṁ paro dharmo
yato bhaktir adhokṣaje
ahaituky apratihatā
yayātmā suprasīdati

Het hoogste dharma voor de menselijke samenleving bestaat in zuivere toewijding tot Adhokṣaja, de Bovenzinnelijke Persoon. Die toewijding moet vrij van bijbedoelingen zijn en ononderbroken, wil ze het zelf volkomen voldoening schenken.

Hecht aan de laatste regel, yayātmā suprasīdati, niet de betekenis dat het om onze eigen voldoening gaat. In dat geval zou er sprake zijn van genot en lust. Ātmā slaat hier niet op onszelf maar veeleer op Adhokṣaja, Bhagavān. Voor Hem beoefenen we bhakti. Het is Bhagavān Śrī Kṛṣṇa om wiens voldoening het gaat en als Hij voldaan is, is onze pūjā geslaagd. Als we iets voor eigen genoegen doen, moeten we begrijpen dat we gemotiveerd zijn door lust. Maar laten we om één ding denken: als Bhagavān voldaan is, vindt vanzelf ook de jīva voldoening. Als we echter uit materialistisch oogmerk pūjā bedrijven, is er sprake van sakāma-bhakti, baatzuchtige toewijding. We dienen dat goed te begrijpen: we moeten geen enkel verlangen naar eigen genot meer koesteren, anders is onze arcana onzuiver. De meeste huislieden bidden tijdens hun arcana, “Prabhu, ik offer de vruchten van mijn hele karma aan Uw voeten.” Maar waar doen ze dat in feite voor? “Voor ons eigen geluk en dat van ons gezin.” Dat is niet de manier.
De geschiedenis van Pṛthu Mahārāja in het Śrīmad-Bhāgavatam laat ons zien wat ware arcana is. Koning Vena was een atheïst die geen gevoel voor Bhagavān had en Hem in feite had beledigd. De wijzen vonden daarom dat hij er niet meer geschikt voor was om op de troon te zitten. Ze doodden hem louter door klankvibratie, maar in feite werd hij gedood door de terugslag van zijn eigen zonden. Van een koning verstoken, raakte het hele volk bevreesd. Rovers zorgden voor verwarring en stichtten onheil, zodat de mensen de wijzen om bescherming baden. De wijzen besloten nu de dijen van Vena’s lijk te karnen en daaruit kwam de slechtaard Niṣāda. Vervolgens karnden ze de armen van Vena’s lijk en daaruit verscheen Pṛthu Mahārāja. Wat betekent het woord pṛthu? Iemand die wijd en zijd bekend staat om zijn goede eigenschappen en die zijn onderdanen kan beschermen en voeden, wordt pṛthu genoemd. En hij kwam niet alleen. Er verscheen tegelijk een vrouw. Ze heette Arci en zoals Pṛthu Mahārāja een śaktyaveśa-avatāra was, was zij een verschijningsvorm van Lakṣmī-devī. Haar activiteit wordt arcana genoemd. Wat doet Lakṣmī? Ze dient haar meester, Nārāyaa, en als iemand Bhagavān dient zoals zij, is er sprake van arcana.
Vanwege de wreedheden van Vena en anderen had de Aarde al haar voedsel in zichzelf verborgen. Ze schonk niets meer en in verband daarmee werden er tal van kwade personen geboren. De mensen waren bang, hongerig en baden om bescherming. Toen legde Mahārāja Pṛthu een pijl op zijn boog, richtte die op de Aarde en zei, “U houdt alle voedsel in u verborgen en geeft niets meer, zodat de mensen niet meer gevoed kunnen worden. Daarom zal ik u doden.”
Trillend van angst nam de Aarde in eigen persoon de gedaante van een koe aan en vluchtte weg. Toen ze merkte dat Pṛthu Mahārāja haar overal achtervolgde, keerde ze zich om en zei, “Gurujī, doe dat alstublieft niet. Ik ben aan u overgegeven en bovendien mag u geen koe doden. U bent een avatāra van Bhagavān en daarom moet u me beschermen. Doe wat anders: haal alstublieft een kalf en door mijn liefde daarvoor zal vanzelf mijn melk beginnen te vloeien. Haal ook een kruik voor de melk en een melker en neem dan alstublieft mijn melk van me aan.”
Pṛthu Mahārāja veranderde Svāyambhuva Manu in een kalf en melkte zelf alle voedsel uit de aarde, dat hij in de kom van zijn handen hield. Er kwam genoeg voedsel voor alle levende wezens en iedereen was voldaan. Daarna hield Pṛthu Mahārāja honderd aśvamedha yajña’s in het plaatsje Brahmavarta, waar de Sarasvatī naar het oosten afbuigt. Er waren negenennegentig offers voltooid toen Indra, die zag dat het laatste offer ten einde liep, bij zichzelf dacht, “Als ze deze honderd offers voltooien, zullen ze geen respect meer voor me hebben en misschien mijn positie als hemelkoning willen aantasten.” Daarom daalde hij onzichtbaar neer, stal het offerpaard en verdween in de lucht. De wijze Atri zag het allemaal gebeuren en droeg de zoon van Pṛthu Mahārāja op om Indra dadelijk te doden. Pṛthu’s zoon nam een pijl en boog en stond op het punt Indra te doden, toen hij zag dat Indra zich als sannyāsī had verkleed, in het saffraan, met drie horizontale strepen op zijn voorhoofd, zijn lichaam ingewreven met as en zijn haar bovenop zijn hoofd in een knot gedraaid. Omdat hij zich voordeed als een heilige man, vuurde Pṛthu’s zoon geen pijl op hem af. Maar Indra’s vermomming was die van een atheïst, niet van een toegewijde. Rāvaṇa had zich net zo uitgedost toen hij Sītā roofde.  
Toen Indra zag dat de zoon van Pṛthu, toen hem verteld was dat hij een bedrieger was, hem weer belaagde, liet hij het offerpaard en zijn vermomming achter en vluchtte. Weer werd het offer begonnen en weer verscheen Indra. Ditmaal droeg hij in zijn ene hand een drietand en in de andere een staf met een schedel, terwijl hij in het saffraan gekleed ging en hele grote rudrākṣa-kralen droeg, van die ruwe dingen die over je vel schuren. Weer maakte Pṛthu’s zoon zich op om hem te doden en weer liet Indra zijn vermomming varen en vluchtte. Degenen die zich hullen in die kledij die Indra had afgelegd werden later bekend als nara-kapālī of mensenschedeldragers. Vroeger had je heel wat van zulke zogenaamde heiligen, maar tegenwoordig zijn er niet zo veel meer van. Hetzelfde gebeurde nog een paar keer en telkens liet Indra de dracht van een atheïst achter. Sommige mensen namen die achtergelaten drachten aan en stichtten daarin nieuwe atheïstische ordes.
Toen Hij zag dat Indra niet door zijn zoon gedood wilde worden, werd Pṛthu Mahārāja woedend. Hij legde een pijl op zijn boog om Indra zelf te doden, maar de wijzen kalmeerden hem met de woorden, “Mahārāja, wees alstublieft niet kwaad. Neem alstublieft rustig plaats. We zullen Indra per mantra doden en hem in het vuur smijten.”
Pṛthu Mahārāja ging zitten en de wijzen chantten indraṁ yajāmahe, en dat gebeurde met zoveel kracht dat Indra met troon en al uit de hemel gesleurd werd. Toen de wijzen hem in het vuur wilden smijten, heugde Indra zich de oervader van het heelal, Brahmā, en Brahmā verscheen dadelijk ter plaatste en zei, “U kunt Indra niet doden. Hij is een deel-expansie van Bhagavān en dient Bhagavān op tal van manieren. Gooi hem dus niet in het vuur. Laat hem gaan, want u zult hoe dan ook bereiken wat u met uw offer wilt. U bent een grote persoonlijkheid: waarvoor hebt u het nodig Indra te doden? Het lichaam is de ziel niet. Het lichaam is iets anders dan de ziel. Degene die het lichaam voor de ziel aanzien zijn atheïsten en gebonden zielen. U kent die tattva goed, dus waarom moet u Indra dan doden? Laat hem dus gaan en begin het offer overnieuw.”
Op Brahmā’s aandrang lieten ze Indra los en begonnen het offer overnieuw. Vervolgens verscheen Viṣṇu in het offerperk, met knots, lotus, vuurschijf en kinkhoorn in zijn vier handen en met Indra aan Zijn zijde. “Het offer is nu rond,” zei Hij. “Vergeef Indra. Hij is een deel-expansie van Me en door hem bescherm en voed Ik de wereld. Blijf dus niet kwaad op hem om het stelen van de offerpaarden. Er zijn lieden die offers brachten ter vervulling van hun eigen genoegens, zoals koningen die hun rijk wilden vergroten. Hun arcana ging uit van de lichamelijke levensbeschouwing, maar Pṛthu Mahārāja heeft offers uitsluitend gebracht voor het genoegen van Hari, omdat hij heel goed weet wat het verschil tussen lichaam en ziel is. Uw offers zijn nu zegenrijk.”
Uit de geschiedenis van dit offer leren we dat we alleen dienen te offeren in dienst van Hari en wel in volkomen ātma-jñāna. Dat schenkt Bhagavān voldoening. Pṛthu Mahārāja bracht zijn offers ter wille van de bescherming en het welzijn van alle levende wezens en dus voor het genoegen van Bhagavān. Als deze primaire factor, deze dienstbaarheid, afwezig is, voelt Bhagavān Zich nooit voldaan. In de verering van Mahārāja Pṛthu was deze dienstbaarheid aanwezig, zoals ze ook aanwezig is in de verering van de gopī’s en alle andere grote toegewijden.
Dit was een voorbeeld uit de geschriften. Nu zal ik een verhaal vertellen dat we zelf hier in Mathurā hebben meegemaakt. We kunnen eruit leren hoe we liefde en gehechtheid voor onze pūjā moeten ontwikkelen. Er was hier een man die de śālagrāma-śilā vereerde. Hij kende niet alle mantra’s noch de subtielere details van de pūjā en bedreef zijn verering op een gewone manier. Zijn offergelofte bestond erin dat hij iedere ochtend tegen vieren van zijn bad in de Yamunā thuiskwam met wat Yamunā-water voor zijn pūjā en voor het aanbrengen van zijn tilaka. Hij gebruikte uitsluitend Yamunā-water en vol geloof deed hij zonder mankeren gedurende tien, vijftien jaar zijn pūjā op die manier.
Toen, tijdens de maand Māgha [January–February], kwam de nacht van nieuwe maan. Het was uiterst donker. Er blies een harde wind en de hele nacht regende het dat het goot. Het water van de Yamunā was gestegen en stroomde wild langs Viśrama-ghāṭa, waar hij altijd zijn bad nam en water haalde. Hij rilde van de kou. Het was ongeveer drie uur ’s ochtends, hij wist het niet zeker. In die tijd waren er geen horloges. De mensen keken gewoon naar de hemel hoe Dhruva en Śukra stonden en zagen daaraan hoe laat het was. Maar die nacht gingen de sterren achter zware wolken schuil. Nadat hij in de Yamunā gebaad had was het zo donker en regende het zo hard, dat hij verdwaalde en niet meer wist hoe hij thuis moest komen. Hij zat erover in dat hij zijn offergelofte zou moeten breken. “Hoe kom ik thuis?” dacht hij. “Wat moet ik doen?”
Toen zag hij een jongetje uit Mathurā aankomen. Hij had een grote zak dubbelgevouwen over Zijn hoofd om Zich tegen de regen te beschermen en Hij had een lantaarn in zijn hand. Met een lief stemmetje vroeg de jongen, “Bābā, waar gaat u naar toe?”
De man noemde de naam van zijn straat en zijn huisnummer en de jongen zei, “Ja, ik ken die plek. Ik moet daar vlakbij zijn. Kom maar, ik wijs u de weg.”
De man vertrouwde de jongen en samen gingen ze op pad. Onderweg zei de jongen geen woord en de man dacht bij zichzelf, “Hoe kan dit jongetje zomaar opeens op een nacht als deze komen aanwandelen?” Rillend bleef hij de jongen volgen tot die zich omdraaide en zei,“Bābā, hier is uw straat. Uw huis is die kant op. Ik ga verder.”
De man liep in de richting van zijn huis, maar weifelde toen. Hij draaide zich om en keek in de richting van de jongen. Maar zowel de jongen als Zijn lantaarn waren verdwenen. Hij sloeg zich voor het hoofd en jammerde: “Ach, om mijn gelofte te beschermen is Bhagavān Zelf in die gedaante naar me toe gekomen, met een lantaarn, om me de weg te wijzen.”
Dat is arcana. Zo vastbesloten dienen we te werk te gaan, zonder acht te slaan op geluk of verdriet. Dat is ware honger en als we pūjā bedrijven met zulk honger, met zulke prema, zal Bhagavān haar dan niet aannemen? Daarom zegt Kṛṣṇa prayatātmanaḥ (Bhagavad-gītā 9.26): als iemand Hem vol geloof en liefde iets aanbiedt, zal Hij het zeker aannemen.
En als we bij het dienen van onze guru ergens een uitbrander om krijgen en dan van een mug een olifant maken, zo van, “Gurudeva deed altijd zo toegenegen tegen me, maar nu hij zo tegen me doet ben ik weg,” dan is dat verkeerd. Zo moeten we niet denken. Heel wat problemen komen ons bij het dienen van onze guru op de proef stellen, maar we dienen vastbesloten zijn noch onze guru noch onze Heer in welk leven ook maar te verlaten.
Er is nog een verhaal over pūjā en arcana. Er was een brāhmaṇa die Śrī Mūrti vereerde, na de pūjā voedsel offerde en voor dat alles wat kreeg. Als hij eerst betaald werd, deed hij de pūjā, maar kreeg hij niets, dan niet. Dus waar ging zijn ware liefde naar uit? In Bihar en Bengalen heb je zulke beroeps-pūjārī’s, die van huis tot huis gaan. Ze krijgen alleen ongekookt voedsel voor de pūjā, zoals rijst, groente en fruit en ook wat bloemen en textiel. Ze laten dat dan allemaal aan Śrī Mūrti zien, ronden de pūjā af en stoppen alle items in hun kleding. Zo gaan ze met hun pūjā een groot aantal huizen langs en aan het eind van de dag kijken ze om te zien, “Hoeveel heb ik bij elkaar gescharreld?” en keren dan terug naar huis.
Deze brāhmaṇa nu was er zo een die overal pūjā deed waar hij er wat voor kreeg. Toen hij een keer een paar dagen wegging, zei hij liefdevol tegen zijn zoon, “Lieve jongen, je moet elke dag nadat je Śrī Mūrti hebt gebaad voedsel offeren.” De jongen wist nog niet veel van pūjā af maar zei, “Ik zal doen wat u me zegt.”
Toen zijn moeder later capātī’s en sabjī klaarmaakte, baadde de jongen Śrī Mūrti met Gangeswater vermengd met tulasī-blaadjes en zette Hem, nadat hij Hem had aangekleed, weer op de siṁhāsana. Vervolgens plaatste hij de capātī’s en de sabjī voor Śrī Mūrti en legde op elk gerecht eerbiedig een tulasī-blaadje en zei, “Ṭhākurajī, eet nu alstublieft. Ik weet niet wat voor mantra’s ik allemaal hoor te zeggen, maar eet alstublieft. Ik blijf hier bij U staan.”
Hij bleef een tijdje staan en zei toen ernstig, “Ṭhākurajī, ik sta hier nu bijna een half uur, maar ik zie aan Uw bord dat U nog niets gegeten hebt. Wanneer mijn vader U voedsel offert, eet U het vrolijk in nog geen vier minuten op. Maar omdat ik de mantra’s niet ken, eet U niet. Wilt U honger blijven hebben omdat mijn vader er niet is? Dan eet ik ook niet. Zo lang U niet eet, eet ik geen hap.”
Hij sprak die woorden vol liefde in alle ernst. Als ons chanten van de mantra niet van zulke ernst gepaard gaat, zal het niets uitrichten. De mantra is ervoor om het gevoel bij ons op te wekken, dus als we Śrī Mūrti zonder dat gevoel dienen, hoe zal Hij onze offergaven ooit aannemen?
Na nog enkele ogenblikken gewacht te hebben, zei de jongen, “Prabhu, eet U echt niet?’ Dan ga ik zonder eten en drinken naar bed.”
Toen kon Bhagavān Zich niet langer inhouden. Hij sprong van Zijn siṁhāsana omlaag, ging zitten en werkte het offervoedsel met beide handen naar binnen. Hij liet geen kruimel over op het bord en was uiterst voldaan. De jongen bracht het lege bord naar de keuken en zei, “Moeder, Bhagavān is klaar met eten. Het heeft me heel wat moeite gekost om Hem het offer te laten aannemen.”
De moeder van de jongen zei, “Wat bedoel je met ‘Hij is klaar met eten’? Waar zijn de capātī’s gebleven? Waar is de sabjī?’
“Die heeft Hij opgegeten.”
Heeft hij alles opgegeten? Hoe is het mogelijk?”
De volgende dag gaf de jongen Bhagavān op dezelfde manier te eten en de daaropvolgende dag kwam de brāhmaṇa weer thuis. Zijn vrouw vertelde hem, “Twee avonden achter elkaar zijn we zonder eten en drinken of wat ook maar naar bed gegaan.”
“Hoezo?” vroeg de brāhmaṇa.
“Ṭhākurajī heeft alles opgegeten wat Hem geofferd is.”
“Ṭhākurajī heeft gegeten? Hoe dan?”
Na enige nadenken riep de brāhmaṇa zijn zoon en zei, “Lieve jongen, een rat moet zich aan het offer tegoed hebben gedaan. Die huizen het liefst onder oude siṁhāsana’s zoals die van ons. Hij zit daar op zijn dooie gemak en krijgt daar zonder de geringste moeite wat hij maar eten wil en ook krijgt hij genoeg ghī te drinken.”
Maar zijn zoon hield voet bij stuk, “Nee, Ṭhākurajī heeft het allemaal opgegeten!”
“Goed, goed dan. Offer vanavond dan maar weer.”
Zonder dat zijn zoon het merkte verstopte de brāhmaṇa zich die avond vlakbij de plek waar zijn zoon offerde om te kijken of Śrī Mūrti nu at of niet. “Niet zo lang wachten, Prabhu,” zei de jongen. “Kom alstublieft gauw eten.” Maar Śrī Mūrti bleef staan waar Hij stond en de jongen zei, “Prabhu, waarom eet U niet? Bent U verlegen geworden? Waarom? Wat is er aan de hand?”
Toen klonk er zachtjes een stem die zei: “Vanavond zit je vader te gluren daarginds. Daarom kom Ik niet.”
“Hoezo?” antwoordde de jongen. “U moet komen eten. Als U niet eet, maakt U me heel verdrietig.”
Toen zei Śrī Mūrti, “Ga naar je vader toe, daar, en raak hem even aan.”
Dat deed de jongen en zijn zuivere gevoel ging over op zijn vader en toen kon de brāhmaṇa zien hoe Śrī Mūrti werkelijk het offer tot Zich nam. Dat is het gevoel waarmee we pūjā moeten doen. Zonder zulk gevoel, zonder geloof, zijn we niet voor pūjā geschikt. Daarom zegt Kṛṣṇa (Bhagavad-gītā 9.26):

patraṁ puṣpaṁ phalaṁ toyaṁ
yo me bhaktyā prayacchati
tad ahaṁ bhakty-upahṛtam
aśnāmi prayatātmanaḥ

Ik neem alles aan wat me geofferd wordt door hen die dit verheven gevoel van zuivere toewijding bezitten.

Arjuna zei, “Prabhu, zulke arcana kan ik hier op het slagveld niet doen. Zeg me iets wat makkelijker gaat.”
Toen zei Kṛṣṇa, “Wil je wat makkelijkers? Dan māṁ namaskuru. Breng me je praṇāma.”
Niet zomaar praṇāma. Namaskāra betekent offeren zonder een zweem van ego.

sarva-dharmān parityajya
mām ekaṁ śaraṇaṁ vraja

Laat alle vormen van religie varen en geef je enkel en alleen over aan Mij.

(Bhagavad-gītā 18.66)

We moeten die aanwijzingen ter harte nemen en Kṛṣṇa op die manier praṇāma brengen. Wie Kṛṣṇa maar eenmaal op die manier namaskāra brengt, krijgt het gevoel dat hij een reusachtige watermassa in springt – de oceaan van het materiële bestaan – en dan dadelijk merkt dat hij er helemaal overheen is.

daśāśvamedhi punareti janma
kṛṣṇa praṇāmī na punarbhavāya

Zelfs iemand die toen Vedische paardenoffers heeft gebracht, moet wedergeboren worden, maar wie slechts eenmaal praṇāma aan Kṛṣṇa heeft gebracht, komt nooit terug.

Men keert niet weer in de kringloop van wedergeboorte en dood. Men wordt niet meer gedwongen een baarmoeder in te gaan als men slechts eenmaal vol overgave praṇāma aan Kṛṣṇa heeft gebracht. Dat is de betekenis van māṁ namaskuru.
Arjuna zei dan ook, “Prabhu, ik breng U niet één praṇāma maar honderden!”
In dit vers zegt Kṛṣṇa, “Mad-bhakto – wees Mij toegewijd. Man-manā-bhava – ga met hart en ziel in Mij op, doe bhajana voor Mij. En aan het eind van die bhajana, mad-yājī – aanbid Me en breng me na je pūjā, je volle praṇāma.”
Nu zijn alle vier in dit vers vermelde activiteiten één geworden. Breng vol geloof, gevoel en liefde, terwijl je oprecht alle onderdelen van bhakti beoefent, je namaskāra aan Bhagavān Śrī Kṛṣṇa. Dat is sarva-guhyatama, de meest verborgen schat, alsook paramaṁ vacah, het hoogste onderricht van de Bhagavad-gītā. Wie zich vol ernst slecht aan dit ene vers houdt, bereikt beslist de overkant van de oceaan van het materiële bestaan en komt tot onwankelbare prema jegens de voeten van Śrī Kṛṣṇa.
Dit Gītā-vers laat ons in een notendop zien hoe we de bhakti van Vraja bereiken en in het Śrīmad-Bhāgavatam wordt dit concept uitgebreid behandeld. Daarom is onze eerste boek de Gītā en mogen we de Gītā nooit of te nimmer geringschatten. Het Gītā-onderricht moet als fundament dienen waarop we het bhakti-paleis zullen bouwen waarin we vol liefde pūjā zullen doen voor Śrī Rādhā en Kṛṣṇa. Dat is de essentie van de Bhagavad-gītā.

Image/Art made possible by Pixabay.com & Krishnapath.org

error: Content is protected !!