Sarvathā śaraṇāpattiḥ
Volkomen zelfovergave
Zelfovergave (śaraṇāgati of śaraṇāpatti) voltrekt zich op zes manieren, zoals met een citaat uit het Vaiṣṇava-tantra verklaard wordt in het Bhakti-sandharba (Anuccheda 236):
ānukūlyasya saṅkalpaḥ
prātikūlya-vivarjanaṁ
rakṣiṣyatīti viśvāso
goptṛtve varaṇaṁ tathā
ātma-nikṣepa-kārpaṇye
ṣaḍ-vidhā śaraṇāgatiḥ
Dit zijn de zes kenmerken van zelfovergave: (1) Ānukūlasya saṅkalpa – volkomen overgegeven sādhaka’s dienen slechts die zaken te aanvaarden welke gunstig voor prema-bhakti zijn. (2) Prātikūlya vivarjana – ze dienen zaken die ongunstig voor prema-bhakti zijn volkomen te verwerpen. (3) Rakṣiṣyatīti viśvāsa – ze geloven vast dat Kṛṣṇa hun enige beschermer is, dat er geen andere beschermer dan Kṛṣṇa bestaat en dat men door geen enkele andere activiteit bescherming kan vinden. (4) Goptṛtve varaṇa – overgegeven toegewijden twijfelen er absoluut niet aan dat Kṛṣṇa hun enige beschermer en instandhouder is. (5) Ātma-nikṣepa – zelfopoffering aan de Heer, tot uitdrukking gebracht in een houding van: “Ik ben niet in staat tot enig onafhankelijk handelen. Niemand is in staat iets te doen tenzij Kṛṣṇa het verlangt.” Toegewijden zonder enige andere toevlucht hebben dit soort geloof. (6) Kārpaṇye – nederigheid, in de zin van: “Ik ben diep gevallen en onbeduidend”. Zuivere toegewijden gaan op in dit zeer sterke en eenvoudige geloof. Al deze houdingen tegelijk bezitten heet śaraṇāpatti. (Uit Śrī Bhakti-rasāmṛta-sindhu-bindu, 2e editie)
Vol overgave je toevlucht zoeken bij Kṛṣṇa wordt śaraṇāgati genoemd. Er wordt verteld in de Mahābhārata dat toen Duḥśāsana Draupadī wilde ontkleden in het bijzijn van de koningen en anderen zoals Droṇa en Bhīma, Draupadī Kṛṣṇa riep om haar te hulp te schieten. Kṛṣṇa kwam haar te hulp, maar niet onmiddellijk. Omdat hij een beetje laat te hulp schoot, beklaagde Draupadī zich bij Hem. Ze zei, “Hartelijk dank dat U mij te hulp kwam, maar U had zeker wel iets eerder kunnen komen. Waarom wachtte U zo lang? Wat is de reden dat u niet meteen reageerde?”
Kṛṣṇa antwoordde, “Je riep Mijn naam, dat geef Ik toe. Maar die woorden waren niet genoeg. Je hebt je toevlucht niet bij Mij gezocht. Eerst zocht jij je toevlucht bij Bhīma en Arjuna, met de gedachte dat zij zouden komen om Duḥśāsana te doden en jou te beschermen. Waarom zou Ik komen als jij denkt dat Bhīma en Arjuna jou kunnen beschermen? Je riep Mijn naam, maar Je hebt je toevlucht niet bij Mij gezocht. Je zocht je toevlucht bij Bhīma en Arjuna.”
We kunnen Bhagavān niet om de tuin leiden. Het is niet mogelijk. Hij verblijft in ons en ziet alles.
Kṛṣṇa: “Is het niet zo dat jij je toevlucht zocht bij Bhīma en
Arjuna?”
Draupadī: “Ja.”
Kṛṣṇa: “Waarom had Ik op dat moment moeten komen?”
Draupadī: “Nou, Je had daarna moeten komen.”
Kṛṣṇa: “Daarna zocht jij je toevlucht bij Droṇa, de leraar van de Kaurava’s en de Pāṇḍava’s. Indien Droṇa tussenbeide was gekomen, dan zou niemand de kracht hebben gehad om hem te stoppen. Dus waarom zou Ik komen als Droṇa je te hulp kwam? Heb Ik geen gelijk?”
Draupadī: “Ja, U heeft gelijk.”
Kṛṣṇa: “Daarna zocht jij je toevlucht bij grootvader Bhīṣma, de formidabele strijder, en meest gerespecteerde lid van het hele hof. Als hij tussenbeide was gekomen, zou niemand iets gedaan kunnen hebben… Je zocht je toevlucht bij hem. Waarom zou Ik komen als Bhīṣma jou te hulp schoot? Je had je toevlucht niet bij Mij gezocht. Je riep huilend, “Kṛṣṇa, Kṛṣṇa”, terwijl jij je toevlucht niet bij Mij had gezocht, maar bij degenen die voor je stonden. Waarom zou Ik dan komen? Ik dacht, “Laat hen je beschermen.”
“Daarna zocht jij je toevlucht bij Dhṛtarāṣṭra, en daarna, alle andere koningen. Daarna probeerde je jezelf te redden door je kleding stevig vast te houden—met één hand omhoog probeerde jij je kleding vast te houden. Maar Ik verschijn niet waar śaraṇāgati slechts gedeeltelijk is. Ik daal niet neer onder zulke omstandigheden. Ik kwam meteen nadat je beide handen omhoog hief en vol overgave naar Mij riep.”
Zonder volkomen overgave is er geen manier om van onze ellende verlost te worden. Zolang we ons niet oprecht, volkomen, overgeven aan de Allerhoogste Heer Kṛṣṇa, is er geen manier om aan de ellende van deze wereld te ontkomen. We proberen geld te verdienen en onze wereldse relaties in stand te houden zodat we gelukkig kunnen zijn. Toch kunnen we de consequenties van onze gehechtheid aan vergankelijke zaken zien—diepe ellende. Niettemin blijven we, vanwege onze onwetendheid, onze misvattingen van het zelf, ons inspannen voor dit kortstondig geluk. We hebben ons geld verloren en we hebben onze geliefden verloren, maar wederom proberen we die zaken terug te krijgen. Indien er geen menselijk contact is, kopen we een hond, een kat, een papagaai of wat dan ook, en raken daar gehecht aan. Steeds weer spannen we ons in voor het vergankelijke omdat de oorzaak van ons lijden niet weggenomen is. Deze oorzaak is onze misvatting van het zelf en de onwetendheid van het denken dat we door het krijgen van werelds genot er werkelijk baat bij hebben. Zolang we ons niet overgeven aan de Heer, zullen we nooit in staat zijn om het allerhoogste doel van het leven te bereiken. De Kaṭhopaniṣad (2.23) vermeldt:
nāyam ātmā pravacanena labhyo
na medhayā na bahunā śrutena
yam evaiṣa vṛṇute tena labhyas
tasyaiṣa ātmā vivṛṇute tanuṁ svām
“Men kan God niet bereiken en realiseren met het geven van lezingen, via het intellect of door grote geleerdheid. De Allerhoogste Heer openbaart Zijn transcendentale vorm alleen aan een overgegeven ziel.”
Aan het einde van de Bhagavad-gītā (18.65-66) heeft Kṛṣṇa Zijn hoogste instructie gegeven voor het eeuwig welzijn aan alle geconditioneerde zielen:
man-manā bhava mad-bhakto mad-yajī māṁ namaskuru
mām evaiṣyasi satyaṁ te pratijāne priyo ’si me
“Laat je geest in Mij opgaan. Als het moeilijk is om je geest aan Mij toe te wijden, dien Me dan; stel je zintuigen in Mijn dienst. Als dit ook niet mogelijk is, vereer Mij dan. Als zelfs dat niet mogelijk is, zoek je toevlucht alleen bij Mij. Ik beloof je dat je zeker tot Me zult komen.”
sarva-dharmān parityajya mām ekaṁ śaraṇaṁ vraja
ahaṁ tvāṁ sarva-pāpebhyo mokṣayiṣyāmi mā śucaḥ
“Laat alle vormen van dharma (wereldse sociaal-religieuze plichten opgelegd door de Veda’s) varen, en zoek je toevlucht alleen bij Mij.”
De Bhagavad-gītā eindigt met śaraṇāgati, en dat is waar het Śrīmad Bhāgavatam begint. Zonder śaraṇāgati kunnen we de geestelijke wereld niet betreden. Dus eerst dienen we onze toevlucht bij Kṛṣṇa te zoeken. Als iemand bewust wordt van Kṛṣṇa en alleen handelingen verricht die voor het plezier van Kṛṣṇa zijn, dan wordt dat bhakti genoemd. Het horen over Zijn naam, gedaante, eigenschappen en spel en vermaak is volledig transcendentaal. Maar eerst dienen we onze toevlucht bij Śrī Kṛṣṇa te zoeken. We dienen te denken, “Ik behoor tot Kṛṣṇa.” Die kennis zal gegeven worden door een gerealiseerde ziel, een śuddha-bhakta, of sad-guru. Om die reden dienen we naar een gerealiseerde ziel toe te gaan die gevestigd is in de eeuwige natuur van de ziel. Hij weet dat hij aan Kṛṣṇa toebehoort, en hij is Kṛṣṇa onophoudelijk aan het dienen. Als we zulke gerealiseerde zielen op onderdanige wijze benaderen, ze nederig vragen stellen en ze dienen, dan kunnen zij de aard van ons eeuwige zelf doen ontwaken. Om die reden is śaraṇāgati noodzakelijk. En we kunnen werkelijke śaraṇāgati krijgen door ons over te geven aan een śaraṇāgata-bhakta.
Śaraṇāgati heeft zes aspecten die als volgt beschreven worden:
ānukūlasya saṅkalpaḥ
prātikūlyasya varjanam
rakṣiṣyatīti viśvāso
goptṛtve varaṇaṁ tathā
ātma-nikṣepa-kārpaṇye
ṣaḍ-vidhā śaraṇāgatiḥ
“We dienen slechts die zaken te aanvaarden welke gunstig voor de dienst van Kṛṣṇa zijn. We dienen zaken die ongunstig zijn volkomen te verwerpen. Hij is de enige beschermer, en er bestaat geen andere beschermer dan Hem. En Hij is de enige steun en instandhouder. We dienen alleen bij Hem onze toevlucht te zoeken. We dienen nederig te zijn en ons wereldse materiële ego op te geven. Dit zijn de zes divisies van śaraṇāgati.”
Bhaktivinoda Ṭhākura beëindigt zijn lied over overgave met de woorden, rūpa-sanātana-pade dante tṛṇa kori’, bhakativinoda paḍe duhó pada dhori’: “Met een strohalm tussen mijn tanden val ik neer aan de voeten van Śrī Śrī Rūpa en Sanātana.” Het punt is dat we naar een śuddha-bhakta, een zelfgerealiseerde ziel, dienen te gaan. Hij zal kennis over śaraṇāgati aan ons overdragen. Als we ons niet aan hem onderwerpen, dan zal het proces van zelfovergave zich nooit manifesteren in ons.
Op welke manier moeten we bidden tot Kṛṣṇa? We zouden tot Kṛṣṇa moeten bidden om de dienst aan Zijn lotusvoeten en aan die van Zijn toegewijden. “Alstublieft, wees zo genadig me te zegenen zodat ik de omgang van Uw ware toegewijde kan hebben. Als ik de omgang van Uw ware toegewijde heb, dan zal ik U kunnen bereiken. Schenk me alstublieft deze zegen. Zolang ik het stof van de lotusvoeten van een śuddha-bhakta niet heb ontvangen, is er geen manier om liefde voor Kṛṣṇa te ontwikkelen.” Dat zou ons gebed moeten zijn.
—Śrīla Bhakti Vallabha Tīrtha Mahārāja (Śuddha Bhakti)
Śrī Kṛṣṇa-Caitanya Prabhu Jīve Dayā Kôri’
Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura
śrī kṛṣṇa caitanya prabhu jīve doyā kori’
sva-pārṣada svīya dhāma saha avatārī’ (1)
Uit mededogen jegens de gevallen zielen, daalde Śrī Kṛṣṇa Caitanya Mahāprabhu neer op aarde met Zijn intieme metgezellen en goddelijke oord.
atyanta durlabha prema koribāre dāna
śikhāya śaraṇāgati bhakatera prāṇa (2)
Om de zeer zeldzame schat van prema-bhakti rond te delen, liet Hij śaraṇāgati zien, wat de ziel en zaligheid is van de toegewijden.
dainya, ātma-nivedana, goptṛtve varaṇa
‘avaśya rakṣibe kṛṣṇa’—viśvāsa-pālana (3)
Nederigheid, zelfovergave, de Heer als enige instandhouder aannemen, geloof in Kṛṣṇa als enige beschermer.…
bhakti-anukūla-mātra kāryera svīkāra
bhakti-pratikūla-bhāva-varjanāṅgīkāra (4)
… aanvaarding van datgene wat gunstig is voor bhakti en afwijzing van datgene wat ongunstig is.
ṣaḍ-aṅga śaraṇāgati hoibe jāhāra
tāhāra prārthanā śune śrī nanda-kumāra (5)
Van hem die deze zes vormen van śaraṇāgati verwezenlijkt verhoort de zoon van Nanda Mahārāja alle gebeden.
rūpa-sanātana-pade dante tṛṇa kori’
bhakativinoda paḍe duhó pada dhori’ (6)
Met een strohalm tussen zijn tanden, valt Bhaktivinode neer voor Śrī Rūpa en Śrī Sanātana, en klampt zich aan hun lotusvoeten vast.
kāṅdiyā kāṅdiyā bole — “āmi to’ adhama
śikhāye śaraṇāgati koro he uttama” (7)
Huilend zegt hij, “Ik ben de laagste! Leer mij alstublieft onvoorwaardelijke overgave en maak mij een verheven Vaiṣṇava.”
—Śrī Gauḍīya Gīti-guccha
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa
Image/Art made possible by Pixabay.com