Het volgende is een fragment uit een lezing van Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja (Śrī Vilāpa-kusumāñjalī door Raghunātha dāsa Gosvāmī)

 

Als iemand śraddhā maar geen rati bezit en hij streeft met die onrijpe śraddhā op rasa aan, is hij een sahajiyā. Hij wil rasa forceren door middel van vibhāva, anubhāva, sāttvika, en dat soort zaken, maar omdat hij geen sthāyī-bhāva kent, geen permanente basis-bhāva, kan hij er niet bij. Iemand op het niveau van śraddhā mag niet denken dat hij een gopī is. Onze ācārya’s verbieden dat. Onze śraddhā moet eerst overgaan in niṣṭhā, onze niṣṭhā in ruci, onze ruci in āsakti, āsakti in bhāva en uiteindelijk in rati en dan pas kunnen we direct de aanwijzingen opvolgen van een tekst als de Vilāpa-kusumāñjalī. In onze huidige toestand mogen we slechts bidden dat we naar die hogere vormen van dienstbaarheid verlangen maar niet proberen ons er plompverloren in onder te dompelen.
We hebben besproken hoe we zonder vipralambha niet in rāgānugā-bhakti kunnen binnengaan. In rāgānugā-bhakti, en vooral in rāgātmikā, de toewijding van de eeuwig vrije zielen, onderscheiden we twee categorieën: sādhakocitta-bhāva en siddhocitta-bhāva. Raghunātha dāsa Gosvāmī en de andere Gosvāmī’s bevinden zich in beide. In sādhaka-bhāva is Raghunātha dāsa Gosvāmī zichzelf en in siddha-bhāva is hij Tulasī of Rati Mañjarī. Wanneer hij gebeden aan Śrīmatī Rādhikā opzendt, mogen we aannemen dat hij in siddha-bhāva is, maar wanneer een sādhaka er voldoende naar hunkert, mag hij ook zo bidden (Śrī Vilāpa-kusumāñjalī 8):

devi duḥkha-kula-sāgarodare
dūyamānam ati durgataṁ janam
tvaṁ kṛpā-prabala-naukayādbhutaṁ
prāpaya sva-pada-paṅkajālayam

O Koningin, red deze ongelukkige alstublieft van de verdrinkingsdood in deze oceaan van pijn. Neem hem alstublieft aan boord van Uw sterke genadeboot en vaar hem naar het wonderbaarlijke gebied van Uw lotusvoeten.

Hij heeft het gevoel dat hij aan het verdrinken is in een zee van ellende en wat is die ellende? Dat hij Śrīmatī Rādhikā niet ziet. Zijn misère is gelegen in de obstakels die hem verhinderen darśana van Haar te ontvangen en ook wij hebben weet van die obstakels. We willen onze geest altijd laten opgaan in Śrīmatī Rādhikā’s sevā maar zijn daar niet toe in staat. Er zijn bij voorbeeld zo veel taken te doen en soms worden we belaagd door ziekte, en niet bij machte de obstakels tussen ons en het opgaan in de gewenste blijvende sevā te verwijderen, voelen we ons ongelukkig. Dūyamānam betekent immense verslagenheid, en het hart van Raghunātha dāsa Gosvāmī brandt in het vuur van zijn onvermogen om Rādhikā in Vraja te zien. In onze huidige toestand zijn we verstoken van ware hunkering, maar degenen die siddha zijn, die dit alles realiseren, lijden des te meer.
In ons hart kan een zekere mate van imitatie zitten, maar bij hen is dat volstrekt onmogelijk. Śrīmatī Rādhikā kan echt om Kṛṣṇa huilen maar voor ons is dat heel moeilijk. Het kan zijn dat een sādhaka in pūrva-rāga (gehechtheid die oprijst vooraleer er van een feitelijke ontmoeting sprake is) wel een darśana van Śrīmatī Rādhikā ontvangt. In onze huidige toestand ervaren we pūrva-rāga-abhāsa (pseudo-pūrva-rāga) en zelfs als zulke rāga-abhāsa ons hart binnenkomt, moeten we onszelf als zeer gelukkig beschouwen. Maar uiteindelijk moet die rāga puur zijn, geen nabootsing.
In dit vers zegt Raghunātha dāsa dat hij in deze wereld geen enkele hoop ziet behalve de genade van Śrīmatī Rādhikā. Haar genade is als een wonderbaarlijke boot die naar onze ghāṭa komt en ons over de oceaan van het materiële bestaan heen vaart. We zien een voorbeeld van Rādhikā’s kṛpā in Śrī Bṛhad-bhāgavatāmṛta, waarin Ze Gopa-kumāra zijn guru stuurt, Haar dierbare Jayanta, om hem te verlossen. Als men eenvoudig van hart is en ruci voor zijn bhajana heeft, zal Rādhikā één van Haar metgezellen sturen of misschien komt Zij of Kṛṣṇa zelfs in eigen persoon. Raghunātha dāsa Gosvāmī zegt dat hij alles wat hij van Śrīmatī Rādhikā afweet verkregen heeft van Rūpa Gosvāmī en Sanātana Gosvāmī. Maar Rūpa en Sanātana Gosvāmī kwamen slechts naar hem toe dankzij de genade van Śrīmatī Rādhikā, dus Zij is de grondoorzaak van de genade. Omdat Zij antaryāmī is, degene die alle zielen kent, kent Ze ons hart en verleent ons van binnenuit genade.
Narottama dāsa Ṭhākura zegt (Prema-bhakti-candrikā 107-109):

rādhikā-caraṇa-reṇu, bhūṣaṇa koriyā
tanu, anāyāse pābe giridhārī
rādhikā-caraṇāśraya, je kare se
mahāśaya, tā̃’re muĩ jā̃o bolihāri

Als men zijn lichaam siert met het stof van de voeten van Śrīmatī Rādhikā, kan men heel makkelijk tot Giridhārī komen. Ik wens zo’n grote ziel die zijn toevlucht bij Haar lotusvoeten zoekt geluk en zeg hem, “Mooi zo! Geweldig!”

jaya jaya rādhā-nāma, vṛndāvana jā̃’ra
dhāma, kṛṣṇa-sukha-vilāsera nidhi
heno rādhā-guṇa-gāna, nā śunilo mora
kāṇa, vañcita korilo more vidhi

Eer, eer aan Haar die de naam Rādhā draagt, die in Vṛndāvana woont en die de schatkamer van Kṛṣṇa’s gelukzalig spel en vermaak is. Helaas, het lot heeft me te pakken, want Haar glorie is aan mijn oren voorbijgegaan.

tā̃’ra bhakta-saṅge sadā, rasa-līlā
prema-kathā, je kare se pāya ghanaśyāma
ihāte vimukha jei, tā’ra kabhu siddhi
nāi, nāhi jeno śuni tā’ra nāma

Wie in gezelschap van de toegewijden keer op keer vertellen hoort over de zuivere liefde van de rāsa-līlā zal Kṛṣṇa bereiken, wiens huid zo donker is als een moessonwolk. Wie afkerig is van dat spel en vermaak zal nooit tot volmaaktheid komen en ik wil van zo’n dwarsligger niet eens horen hoe hij heet.

We moeten ernaar verlangen alleen met die toegewijden om te gaan die ernaar hunkeren Śrīmatī Rādhikā te dienen en door hun genade zullen we ook Haar genade ontvangen.

yadavadhi mama kañcin mañjarī rūpa-pūrvā
vraja-bhuvi bata netra-dvandva-dīptiṁ cakāra
tadavadhi bata vṛndāraṇya-rājñi prakāmaṁ
caraṇa-kamala-lakṣā-sandidṛkṣā mamābhūt

Śrī Vilāpa-kusumāñjalī 14

O Koningin van Vṛndāvana, sinds Rūpa Mañjarī mijn ogen met licht gevuld heeft in het land van Vraja, heb ik ernaar gehunkerd de rode lak te zien die Uw lotusvoeten siert.

Hier heugt Raghunātha dāsa Gosvāmī zich iets in siddha-bhāva, maar als sādhaka zegt hij het via zijn uiterlijke zinnen. “Toen mijn gurudeva me al deze dingen betreffende Rādhikā en rasa beschreef uit zijn Ujjvala-nīlamaṇi, Bhakti-rasāmṛta-sindhu en Lalitā-madhavā, zijn mijn ogen opengegaan en zag ik hoe genadig Śrīmatī Rādhikā is. Zonder Haar genade kunnen we Kṛṣṇa’s genade niet krijgen. Alles wat ik over rasa geleerd heb, weet ik van Rūpa Gosvāmī.”
In siddha-bhāva sprekend, zegt hij, “Door de genade van Śrīmatī Rādhikā heb ik Rūpa Mañjarī ontmoet, die me over Rādhikā’s genade verteld heeft en over Haar rūpa, guṇa en līlā. Daardoor zijn mijn ogen opengegaan en nu hunker ik ernaar de lak op Rādhikā’s lotusvoeten te zien. Maar hoe? Misschien terwijl Śrīmatī Rādhikā te midden van Haar sakhī’s zit en Kṛṣṇa Haar voeten op Zijn schoot neemt en er de lak op aanbrengt. Kṛṣṇa die nāgara, nāyaka,dhīra-lalita en zomeer is, drukt onder invloed van prema Haar voeten aan Zijn hart. Zo komt de aangebrachte lak naar Zijn hart, waarbij er een rood teken op Zijn borst achterblijft. Ik verlang ernaar om die lak op Kṛṣṇa’s borst te zien, wat betekent dat Hij, hoewel Parabrahma Zelf, onderworpen is aan Śrīmatī Rādhikā’s prema.”
Er zijn acht soorten nāyikā’s, heldinnen, en in dit geval gaat het om een svādhīna-bhartṛka, wat betekent dat de nāyaka door de nāyikā overwonnen is. Rati Mañjarī ziet altijd het liefst dat haar dierbare sakhī zegeviert en dat Kṛṣṇa de overwonnene is. Hier neemt Kṛṣṇa Rādhikā’s voeten aan Zijn hart en is het niet Śrīmatī Rādhikā die Zijn voeten aan Haar hart drukt. Dus Rati Mañjarī kan haar vreugde niet op en hoopt dat de lak daar altijd zichtbaar zal blijven. Als Śrīmatī Rādhikā naar Kṛṣṇa zoekt en ietwat verdrietig is, doet dat Rati Mañjarī leed. Ze wil altijd juist dat Kṛṣṇa naar Śrīmatī Rādhikā zoekt en Haar altijd dient. Onze gurudeva, Śrī Keśava Mahārāja, schreef deze śloka:

rādhā-cintā-niveśena
yasya kāntir vilopitā
śrī-kṛṣṇa-caraṇaṁ vande
rādhāliṅgita-vigraham

Rādhikā en alle gopī’s alleen latend ging Kṛṣṇa naar Imlītala, waar Hij berouw kreeg en Zijn heugenis van Haar werd zo intens dat Zijn huid goud werd zoals die van Rādhikā.

Onze gurudeva keek daar zo naar en installeerde de mūrti van Kṛṣṇa hier (in de maṭha te Mathurā) terwijl Kṛṣṇa in die gemoedsgesteldheid verkeert. Evenzo bidt Raghunātha dāsa Gosvāmī hier dat hij de afdrukken van Śrīmatī Rādhikā’s lotusvoeten op Kṛṣṇa’s borst zal mogen zien. Hij bidt, “Wanneer zal de dag aanbreken waarop ik Śrīmatī Rādhikā zuiver water zal geven in een gouden kruik en Haar lotusvoeten zal dienen? Wanneer ze met Kṛṣṇa samenkomt zal ik Haar bijstaan met het aanbieden van tāmbūla en pāna.”
In Jaiva Dharma lezen we dat er zestien verschillende vormen van sevā zijn die de sakhī’s verrichten en dit zijn er enkele van. De sakhī’s helpen Śrīmatī Rādhikā er ook mee Kṛṣṇa te ontmoeten door Haar man te foppen enzovoort. Raghunātha dāsa Gosvāmī vraagt, “Wanneer zal ik Śrīmatī Rādhikā op die manier kunnen dienen, zoals Rūpa Mañjarī en Rati Mañjarī en alle andere mañjarī’s? Wanneer zal die dag de mijne zijn?”
Narottama dāsa Ṭhākura schrijft (Prārthanā 40):

prabhu lokanātha kabe saṅge lañā jābe
śrī-rūpena pāda-padme more samarpibe

Hij bidt tot zijn guru Lokanātha Gosvāmī, “Wanneer zult u door uw genade mij aan de voeten van Rūpa Mañjarī offeren, die me als nieuwe dāsī zal aannemen?”

ei nava-dāsī bali śrī-rūpa cāhibe
hena śubha-kṣaṇa mora kata-dine habe

śīghra ājñā karibena—dāsi hethā āya
sebāra susajjā-kārya karaha tvarāya

ānandita hañā hiyā taṅra ājñā-bale
pavitra mane kārya karibe tat-kāle

Prārthanā 41

Wanneer zal ik een jong gopī-dienaresje zijn? Wanneer zal die zegenrijke tijd dagen? Wanneer zal Śrī Rūpa Mañjarī me telkens weer rond commanderen, zo van, “Hé, dāsī, kom hier. Breng gauw de elegante kleren en sieraden van onze Svāminī in orde.” Als ik die opdrachten hoor, zal ik verrukt zijn. In die opdrachten zal de hele aandacht van mijn gelouterde geest opgaan.

Hij vervolgt, “Ze zal me vertellen tāmbūla-sevā te doen, Rādhikā’s bed prachtig op te maken met bonte bloemen en dan zal ze me meenemen om Kiśora en Kiśorī te zien. Ik zal achter Rūpa Mañjarī aanlopen wanneer ze me meeneemt naar Śrīmatī Rādhikā. Dan zal ze met een vingerwijzinkje Rādhikā’s aandacht op me vestigen en dan vraagt Rādhikā,” “Wie is dat?” Rūpa Mañjarī zal dan antwoorden, “Ik heb een nieuwe sakhī meegenomen om Uw voeten te dienen. Mañjulālī heeft haar ergens opgepikt en aan mij toevertrouwd.” Dan zal Śrīmatī Rādhikā haar opdragen, “Ja, leer haar alle soorten sevā en neem haar in dienst.”
Dat gebed is voor siddha’s; voor sādhaka’s heeft Rūpa Gosvāmī het volgende vers geschreven (Śrī Caitanya-caritāmṛta, Madhya-līlā 22.128):

sādhu-saṅga, nāma-kīrtana, bhāgavata-śravaṇa
mathurā-vāsa, śrī-mūrtira śraddhāya sevana

Men dient om te gaan met toegewijden, nāma-kīrtana te zingen, het Śrīmad-Bhāgavatam aan te horen, in Mathurā te verblijven en vol geloof Śrī Mūrti te dienen.

Er zijn vierenzestig vormen van bhakti en deze zijn voor ons de vijf gunstigste. Bijzonder gunstig voor ons zijn de verhalen over Kṛṣṇa en de gopī’s in het tiende canto, zoals de Gopī-gīta, Yugala-gīta en Bhramara-gīta alsmede de commentaren daarop. In zijn Prema-bhakti-candrikā schrijft Narottama Ṭhākura dat als iemand gretig naar die verhalen luistert, hij de Ujjvala-nīlamaṇi moet lezen, omdat Rūpa Gosvāmī daarin deze wetenschap uit en te na beschreven heeft omdat hij weet dat dat uiterst gunstig is voor ons binnengaan in rāgānugā-bhakti.

pādābjayos tava vinā vara-dāsyam eva
nānyat kadāpi samaye kila devi yāce
sakhyāya te mama namo ’stu namo ’stu nityaṁ
dāsyāya te mama raso ’stu raso ’stu satyam

Śrī Vilāpa-kusumāñjalī 16

Ach Devī! Ik bid slechts om de verheven, directe dienst aan Uw lotusvoeten. Telkens breng ik praṇāma aan Uw sakhītva, de positie als Uw sakhī, maar ik zweer dat mijn onwankelbare toewijding slechts zal uitgaan naar Uw dāsitva, de positie als Uw dienares.

Er zijn twee vormen van kāmānuga-bhakti: sambhogecchā-mayī en tat-tad-bhāvecchā-mayī. Sambhogecchā-mayī is voor de gopī’s die uit kāma jegens Kṛṣṇa, Kṛṣṇa direct willen ontmoeten en Hem als kāmātmikā willen dienen. Śrīmatī Rādhikā en de acht belangrijkste sakhī’s alsook Candrāvalī, Padmā en Śaibyā zijn zulke sakhī’s. Degenen die ervoor willen zorgen dat Kṛṣṇa Śrīmatī Rādhikā of een andere yutheśvarī, leidster van een groep, zoals Candrāvalī of Śyāmalā, ontmoet, worden tat-tad-bhāvecchātmikā genoemd. Ze willen Kṛṣṇa niet zelf direct ontmoeten of dienen, maar voelen zich juist gelukkig als ze de ānanda van Kṛṣṇa en hun eigen yutheśvarī zien. Degenen in Rādhikā’s groep proberen alles zo te regelen dat Zij Kṛṣṇa kan ontmoeten en wanneer die Twee dan samen zijn ervaren zulke sakhī’s alle gevoelens die Rādhikā Zelf beleeft en voelen zich dan voldaan.
Rūpa Mañjarī is tat-tad-bhāvecchātmikā terwijl Lalitā, Viśākhā en andere hoofd-sakhī’s kāmātmikā zijn. De tat-tad-bhāvecchātmikā’s kennen ook kāma maar hun kāma is ondergeschikt terwijl de hoofd-sakhī’s volkomen onafhankelijk zijn in de uitdrukking van hun kāma. In dit vers zegt Rūpa Mañjarī dat als Śrīmatī Rādhikā haar de kans zou geven om een van Haar sakhī’s te worden zoals Lalitā, Viśākhā en anderen, zij dat niet zou aannemen. Ze zegt dat ze haar eerbetuigingen brengt aan de sakhya-bhāva en die op haar hoofd draagt, doch ze wil Śrīmatī Rādhikā alleen maar dienen. De tat-tad-bhāvecchātmikā’s genieten alles wat Śyāmalā, Lalitā, Viśākhā en de anderen genieten, maar ze kennen iets wat deze andere sakhī’s niet kunnen genieten, namelijk door er altijd naar te verlangen Śrīmatī Rādhikā te dienen als svapakṣa, lid van Haar groep.
Rūpa Gosvāmī’s speciale bhāva is die van mañjarī: hij wil onder geen voorwaarde een nāyikā worden. Wie zijn bhāva volgt is rūpānugā, maar voor hen die nāyikā willen worden of zelfs een andere rasa willen ervaren, heeft hij eveneens aanwijzingen geschreven.
Maar alles wat Raghunātha dāsa Gosvāmī hier schrijft is uitsluitend bestemd voor rūpānugā’s. Hij bidt tot Rādhikā, “Toen ik Rūpa Mañjarī zag bij Rādhā-kuṇḍa en ze me over Uw genade vertelde, zocht ik mijn toevlucht bij Rūpa Mañjarī en werd ik onder haar leiding Uw dāsī. Dus lieve Śrīmatī Rādhikā, ik wil niets anders dan Uw dāsī wezen.”
In kāmātmikā-bhakti is Kṛṣṇa de nāyaka en zijn de gopī’s nāyikā en daar beiden de alambana van deze rasa zijn, zijn er enkele speciale sañcari-bhāva’s, anubhāva’s en sāttvika. Bij dāsya is dāsya-bhāva de sthāyī-rati, bij vātsalya is vātsalya-bhāva de sthāyī-rati en hier bij mādhurya is het ullāsa-rati of suhṛda-rati. Rādhikā is suhṛda en Rūpa Mañjarī is Haar sevikā. Deze bhāva heet ullāsa-rati en bevat enkele speciale sañcarī-bhāva’s en sāttvika- bhāva’s. Het is allemaal mādhurya-rasa maar er zitten een paar speciale kanten aan. Deze zaken worden beschreven in Govinda-līlāmṛta en Saṅkalpa-kalpa-druma.
We moeten deze onderwerpen altijd stap voor stap benaderen onder leiding van gurudeva. Als we hierin alleen met śraddhā proberen binnen te gaan zonder de nodige rijpheid voor rati, gaan we naar de hel. Bhaktivinoda Ṭhākura schrijft (Kalyāna-kalpataru, Guṇa-kīrtana 2.4):

vidhi-mārga-rata-jane svādhīnatā ratna-dāne
rāga-mārge karān praveśa

[Door degenen, die vidhi-mārga of het pad van regulerende principes volgen, het juweel van onafhankelijkheid te geven laat Hij hen rāga-mārga of het pad van spontane gehechtheid binnengaan.]

Image/Art made possible by Pixabay.com & Krishnapath.org

error: Content is protected !!