tvad-alokana-kalāhi-
daṁśair eva mṛtaṁ janam
tvat-padābja-milal-lakṣa-
bheṣajair devi jīvaya
Ach Devī! Breng deze persoon, die gestorven is aan de beet van de zwarte slang van het gemis van Uw aanblik, alstublieft met het medicijn van de rode lak van Uw lotusvoeten weer tot leven.
Inwendig dient Raghunātha dāsa Gosvāmī Rādhikā en Kṛṣṇa en uitwendig offert hij huilend en vol diepe heugenis puṣpāñjalī aan de lotusvoeten van Śrīmatī Rādhikā in de vorm van deze Vilāpa-Kusumāñjalī. Hij bidt tot Haar om de gelegenheid te krijgen Haar te dienen zoals hij dat innerlijk ziet en ervaart gescheidenheid zoals Rādhikā gescheidenheid van Kṛṣṇa ervaart. Zelfs wanneer Rādhikā net bij Kṛṣṇa vandaan komt, denkt Ze nog, “Wat heb Ik Kṛṣṇa lang niet gezien!” en voelt grote gescheidenheid. We hebben geen idee van dat niveau – alleen degenen die Haar onophoudelijk dienen, kunnen zich er misschien wat bij voorstellen. We verlangen er misschien wel wat naar om Kṛṣṇa te zien, maar we hebben geen mahābhāva. En mahābhāva daargelaten – we hebben niet een wat śuddha-sattva bhāva of ook maar āsakti, diepe geestelijke gehechtheid. We kunnen geen gescheidenheid ervaren zoals Rādhikā in de verheven staat van mādana, zelfs Lalitā en Viśākhā kunnen dat niet. Door Haar te dienen, kunnen de mañjarī’s er iets van realiseren. Terwijl hij zich intens van Śrīmatī Rādhikā gescheiden voelt, beschrijft Raghunātha dāsa Gosvāmī in dit vers die gescheidenheid als kalahi, een zwarte slang. Dat woord wordt gebruikt om de zwarte slang Kṛṣṇa aan te duiden, omdat Kṛṣṇa Rādhikā wel eens wegsteelt om op een eenzaam plekje van Haar te genieten, zodat de mañjarī’s diepe scheidingspijn ervaren.
Hij gebruikt het woord mṛtaṁ om aan te geven dat hij bijna doodgaat. Hij bidt niet alleen om het medicijn van darśana van Rādhikā maar ook om de gelegenheid Haar te dienen. In de trance van zijn meditatie zag hij in een visioen tijdens niśānta-līlā Śrīmatī Rādhikā tegen Kṛṣṇa zeggen, “Je hebt me niet goed mooi gemaakt. Mijn kransen zijn stuk en Mijn bindī is gevlekt.” Tijdens pūjā bidt een toegewijde altijd dat zijn iṣṭa-deva verschijnen zal wanneer hij svāgataṁ, svāgataṁ zegt, klīṁ kṛṣṇāya namaḥ, idaṁ ācamanīyaṁ, idaṁ snānīyaṁ, idaṁ naivedyaṁ en idaṁ puṣpāñjalī.
Wanneer hij dan de lotusvoeten van Śrī Mūrti aanraakt, moet hij bidden, “De verering is nu voorbij, keer alstublieft terug op Uw siṁhāsana.” Vervolgens moeten alle parafernalia en de plek waarop de arcana is gedaan zorgvuldig gereinigd worden. Als men na afloop van de pūjā Śrī Mūrti niet verzoekt naar de siṁhāsana terug te keren en de parafernalia niet reinigt en op hun plaats teruglegt, is dat aparādha. Een priester moet daar altijd goed op letten. Rādhikā zegt tegen Kṛṣṇa, “Jij bent priester en toen Je Je iṣṭa-deva riep, kwam Ze en heb Je Haar aanbeden. Nu moet Je Haar verzoeken heen te gaan want de verering is afgelopen. En maak dan de parafernalia schoon en ruim ze netjes op. Als Je dat niet doet, bega je een aparādha, dus doe het meteen.”
Wat deden die woorden Kṛṣṇa een genoegen…Ze bevatten zo veel subtiliteiten, waarover niet zomaar open en bloot kan worden gesproken. Het gaat om uiterst heilige zaken.
Nadat Hij Haar met kransjes had getooid en Haar gewaad weer had geschikt zoals het gezeten had, zei Rādhikā tegen Hem, “De rode lak is van Mijn voeten gegaan – doe er nieuwe op.” Toen bracht een sakhī wat van die lak, maar toen Kṛṣṇa Rādhikā’s voeten in Zijn schoot nam, begon Hij te beven. Zijn handen beefden, Zijn geest beefde, Zijn hart beefde en Hij kon niet doen wat er van Hem gevraagd werd. Toen riep Śrīmatī Rādhikā, “Hé, Rati Mañjarī, kom eens hier! Zie je hoe Hij zit te trillen? Hij is niet voor zo’n klusje opgeleid en kan het niet eens. Laat Hem zien hoe het moet.”
Maar het ligt niet in Kṛṣṇa’s aard om zo’n zoete sevā niet te doen, ook al trilt Hij van top tot teen. Toen Ze zag dat Hij hier en daar een foutje had gemaakt, gaf Rādhikā een schopje tegen Zijn voorhoofd, zodat er een voetafdruk op kwam. Zo werd Kṛṣṇa een gewaarmerkte dienaar van Śrīmatī Rādhikā. Toen Ze Rati Mañjarī opdroeg het kwastje van Kṛṣṇa over te nemen en zelf aan het lakken te slaan, brak de trance van Raghunātha dāsa Gosvāmī en zag hij dat er geen kwastje was, geen Rādhikā, geen Kṛṣṇa, helemaal niets. Hij begon bitter te huilen en riep, “Waar is alles gebleven wat ik zag?” En toen schreef hij dit vers, met de woorden, “Ik ben gebeten door een zwart slang. Ik wilde de voeten dienen die Kṛṣṇa diende en juist zou ik het doen, toen alles verdween. Wat moet ik beginnen?”Jammerend rolde hij over de oever van Rādhā-kuṇḍa heen en weer.
In dit vers bidt Raghunātha dāsa Gosvāmī tot zijn iṣṭa-deva Śrīmatī Rādhikā, “Wanneer zal de dag komen waarop Kṛṣṇa, wanneer Hij Uw voeten met rode lak versierd zal hebben, Uw gewaarmerkte dienaar zal worden met de afdruk van Uw lotusvoet op Zijn voorhoofd en U me zal opdragen de sevā van die onbedreven nieuweling over te nemen? Dat is het enige medicijn dat me zal redden. Als ik het niet krijg, ga ik vast en zeker dood. Laat alles weer terugkomen wat ik zag, zodat ik die sevā kan hervatten en zo mijn leven kan redden.”
Dit is een beknopte uitleg van dat vers en iedereen die een beetje hunkert naar rāgānugā-bhakti zal huilend bidden tot zijn gurudeva, tot de mañjarī’s zoals Rūpa Mañjarī en Rati Mañjarī en tot Śrīmatī Rādhikā, “Wanneer zal ik zoiets mogen meemaken en wanneer zal ik ooit zulke sevā mogen doen?”
—Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja (Śrī Vilāpa-kusumāñjalī)
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa
Image/Art made possible by Pixabay.com