Lang geleden leefde er een koning wiens minister een grote toegewijde was. Hij bood altijd troost aan anderen en hielp mensen met hun wereldse problemen. Hij zei: “U dient niet verstoord of ontmoedigd te raken. U weet niet wat u in een vorig leven heeft gedaan. U weet niet wat er in de toekomst zal voorvallen. Daarom dient u bij het zien van verlies niet verstoord te raken. Er zou een groter onheil zijn voorgevallen, maar door de genade van Śrī Kṛṣṇa is het verminderd. Zie overal de hand van God in! Wees niet moedeloos”. Eens ging de koning samen met zijn minister en andere soldaten in het bos jagen. In de oudheid trokken de kṣatriya’s (strijders) het woud in om te jagen. Tijdens de jacht in het bos raakten de soldaten van de koning en de minister gescheiden. Terwijl de koning en zijn minister apart door het bos liepen zag de koning een beest. De koning schoot een pijl om het beest te doden, maar per ongeluk ging de pijl door zijn duim. Zijn vinger was gesneden en er was veel bloed. Hij schreeuwde het uit van de pijn na het ongeluk, “ik moet altijd strijden. Mijn duim, die van vitaal belang voor het boogschieten, is gesneden. Het is een heel groot verlies.” De minister probeerde hem gerust te stellen en zei: “U weet niet wat u in een vorig leven heeft gedaan en u weet niet wat er in de toekomst zal voorvallen. Er zou een groot onheil zijn voorgevallen, maar door de genade van Śrī Kṛṣṇa is het verminderd. Wees niet ongerust.” Maar de koning was furieus en zei: “Mijn vinger is gesneden en het bloedt hevig. De letselschade is ernstig en jij verklaart dat ik het als gunst van de Allerhoogste Heer dient te aanvaarden. Hoe reageer je als ik dan hetzelfde verklaar als jou iets overkomt?” De minister zei. “Dit is op iedereen van toepassing. Kṛṣṇa zorgt voor iedereen. Een groot onheil is voorkomen.” De koning was woedend en dacht: “Ik zal je een lesje leren.” Hij zette samen met de minister zijn tocht door het bos voort tot hij in de verte een met gras en struikgewas bedekte put tegenkwam. Het nam zijn minister naar de put en ineens duwde hij de minister erin. De koning zei: “Zie dit als de genade van de Heer.” De minister zei: “Ja zonder Zijn wil kunt u niemand in een put duwen. Het is Zijn wil dat u me duwt. Geloof me! Geloof me! Hij is al goed en Zijn wil is wet.” De koning begon hem te tarten. “Waar is jouw God? Ik ben hier en je bent daar, waar is jouw God? Als ik deze plaats verlaat zal Hij jouw komen redden?” De minister antwoordde vanuit de put “Als Hari (God) iemand wil beschermen dan kan niemand hem te doden en als Hari iemand wil doden dan kan niemand hem beschermen. Ze zijn machteloos.” De koning zei: “O! Je wilt je honden mentaliteit niet achterwege laten. Blijf achter en sterf.” Wanneer een persoon ziedend wordt raakt de geest verstoord en zo was de koning ook zwaar van streek. In het bos was er een roversbende. Zij vereerden de godin Kālī om flink buit te maken. Ze hadden recentelijk met succes een overval gepleegd en gingen een mens als dankoffer aan de godin Kālī offeren. Zij brachten een pūjārī (priester) en droegen hem op om de pūjā (ceremonie) te doen en gingen op zoek naar een menselijke offerande. Kort daarna vonden ze de koning en ze dachten: “De Godin Kālī is zo genadig! We hoefden niet eens naar het dorp of de stad te gaan, Ze heeft een mens naar ons gestuurd.” De bende omsingelde de koning, namen hem gevangen en bonden hem vast. Ze brachten hem naar de pūjārī om geofferd te worden. Volgens de religieuze offerregels moest de koning eerst worden gewassen. De koning werd eerst meegenomen naar het waterbassin om gewassen te worden en vervolgens werd hij naar de pūjārī gebracht. De pūjārī stond op het punt de koning te offeren en zag toen dat de duim van de koning ernstig gewond was en hevig bloedde. Als een gewonde persoon wordt geofferd zal dat onheil brengen. De pūjārī zei tegen de rovers: “Als deze man wordt geofferd zal het resultaat slecht zijn, want hij is gewond.” De rovers riepen: “O nee! Dit verknoeit al onze inspanningen en geld. Laat deze persoon vrij. Eruit!” Toen de koning eindelijk zijn weg naar zijn eigen stad gevonden had begon hij te beseffen dat wat de minister had gezegd juist was. “Als mijn duim niet verwond was dan zou ik op bloedige wijze zijn omgekomen. Ik heb zo een grote overtreding aan de minister begaan. Nu weet ik niet of hij nog leeft of niet! Ik heb uit woede een vreselijke daad verricht!” Dus droeg hij onmiddellijk zijn soldaten op om de minister te redden. Toen ze bij de put aankwamen vonden ze de minister zittend op het gras harināma chanten. Door de genade van de Heer had hij niet veel geleden. Hij werd teruggebracht naar het paleis en de koning maakte een buiging, hij vertelde wat er was voorgevallen en zei. “Ik heb een grote overtreding begaan, vergeef mij alstublieft.” “Nee! Nee! Het is goed. U heeft gehandeld volgens Gods wil en daarvan heb ik veel profijt gehad. Door me in de put te duwen heeft u eigenlijk mijn leven gered. Als ik met u was dan zou de bende mij in plaats van u hebben geofferd. We weten niet wat we in het verleden hebben gedaan en wat er in de toekomst zal voorvallen. We zien het plan niet!” Wat er ook gebeurt, gebeurt door de wil van de Allerhoogste Heer en het is voor het welzijn van allen. ‘Tat te ‘nukampāṁ su-samīkṣamāṇaḥ’ (Śrīmad Bhāgavatam 10.14.8). Als u Zijn genade kunt zien in elke omstandigheid dan kunt u Hem bereiken. Als u verstoord raakt dan lukt dit niet. ‘Tat te ‘nukampāṁ su-samīkṣamāṇaḥ’. Als u de dingen ziet zoals ze zijn dan zult u Gods genade in elke omstandigheid zien. We plukken de vruchten van onze eigen daden, daarom dienen we anderen niet verantwoordelijk te stellen voor onze tegenspoed. We plukken allemaal de vruchten van onze eigen daden. Zoals ge zaait, zult ge oogsten.

— Uit Droplets of Nectar van Śrīla Bhakti Vallabha Tīrtha Mahārāja
Vertaling: Dāmodara dāsa

error: Content is protected !!