Het tweede hoofdstuk uit De Nectar van Govinda-līlā, 4e editie (2e verbeterde druk), door Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
 

 

Hoofdstuk 2

mad-bhakto

Wees Mij toegewijd

In het voorgaande hoofdstuk gaven we een uitleg van het beste en sarva-guhyatama of allergeheimste vers van de Bhagavad-gītā. Aan de hand van voorbeelden legde we uit wat man-manā bhava betekent. Zoals Kṛṣṇa Zijn onderricht aan Arjuna gaf op een slagveld, bevinden ook wij ons op een slagveld. We zijn in staat van oorlog met de neigingen van de geest, die van nature rusteloos is. Indertijd vond er te Kurukṣetra een strijd plaats tussen de Pāṇḍava’s en de Kaurava’s. Zoals het man-manā bhava moeilijk te accepteren viel voor Arjuna, is het ook nu voor ons moeilijk.
Het leger van de Pāṇḍava’s bestond uit zeven akṣauhiṇī ’s of militaire slagorden, terwijl het leger van de Kaurava’s uit elf akṣauhiṇī’s bestond. Ook tegenover ons staat een leger van elf akṣauhiṇī’s en wij staan alleen. Kṛṣṇa was Arjuna’s wagenmenner, maar onze wagenmenner is een slecht verstand, een misvormd verstand. Arjuna had een wagen, die hij van Agni gekregen had en die verbrand noch vernietigd kon worden, maar wat voor wagen hebben wij? Alleen het stoffelijk lichaam, dat onderworpen is aan ziekte en dood. Arjuna bezat zijn boog Gāṇḍīva waarmee hij vechten kon, maar waar kunnen wij mee vechten? We zitten zonder hulp. Zo zwak is onze positie. Wie zat er op de vlag van Arjuna’s wagen? Hanumān. Arjuna had allerlei hulp, maar toch raakte zijn geest meteen van streek en zei hij, “Prabhu, dat man-manā bhava kan ik niet doen.”
Het lichaam is onze wagen, de ziel is de reiziger en de geest is de wagenmenner. Wat is de geest van aard? Rusteloos. Hij biedt ons geen enkele hulp. Laten we ons door hem leiden, dan komen we ten val of verdwalen.
Eerst zei Arjuna, met gevouwen handen (Bhagavad-gītā 2.7):

śiṣyas te ‘haṁ śādhi māṁ tvāṁ prapannam

Ik ben nu in ieder opzicht aan U overgegeven. Ik zal doen wat U me onderricht.

Hij hoorde het hele onderricht van Kṛṣṇa aan en zei toen, “Dat man-manā bhava kan ik niet. Hoe kan ik mijn geest daarin op laten gaan? Dat gaat niet. Tegenover ons staan Bhīṣma, Droṇa, Karṇa, Duryodhana en Duḥśāsana. Een menigte mahārathī’s staat daar klaar om de strijd met ons aan te binden.”
Tegenover ons staan ook zes mahārathī’s. Wie zijn het? De drangen van de spraak, de tong, de maag, de geslachtsdelen, de onbeheerste geest en onze woede. We kunnen niet eens één van die mahārathī’s aan. Zelfs verheven personen als Viśvāmitra en Nārada hadden last van één van deze mahārathī’s, de seksuele drang. Het Rāmāyaṇa beschrijft hoe Nārada eens met een prinses wilde trouwen, maar tijdens een svayaṁvara of bruidsceremonie geen succes behaalde doordat Viṣṇu zijn gezicht in een apenkop veranderde. Naast deze mahārathī’s zijn er nog zo veel soorten anartha’s waarmee we te kampen hebben. Daarom zei Kṛṣṇa: mad-bhakto, “Wees Mij toegewijd.”
Arjuna dacht daarover na en zei, “Dat is veel makkelijker gezegd dan gedaan.”
Om Kṛṣṇa’s toegewijde te kunnen worden is er vooral één ding nodig:

anyābhilāṣitā-śūnyaṁ
jñāna-karmādy-anāvṛtam
ānukūlyena kṛṣṇānu-
śīlanaṁ bhaktir uttamā

 (Bhakti-rasāmṛta-sindhu 1.1.11)

Men mag geen enkele vorm van materieel verlangen kennen. Wie bhakti bereiken wil, de dienst van Srī Kṛṣṇa of een ware toegewijde, mag geen zweem van verlangen naar andere dingen in zijn hart hebben. Dus niet alleen geen verlangen, maar zelfs geen zweem ervan. Laat dit goed tot je doordringen en als je zo wordt, zul je begrijpen wat bhakti is. Anders wordt het bijzonder moeilijk. Er mag geen zweem van jñāna  of karma bij zitten.
Zonder karma kan niemand in leven blijven. Men moet op z’n minst een béétje karma doen. Zelfs als we slapen bedrijven we wat karma. Wat doen we? Ademhalen, verliggen, dromen. Dat is allemaal karma. Dus het is onvermijdelijk – zonder een beetje karma te doen kunnen we geen ogenblik verder leven. Wie zegt dat hij helemaal vrij van karma is, is een opschepper. We moeten een beetje karma doen. We moeten eten en ons tegen de kou beschermen en kleren dragen. Hoe raken we dan onze karma kwijt dat onze bhakti verhult? Zulke activiteit verhult onze bhakti niet. Eten we, denk dan aan Bhagavān. Eer ter wille van Bhagavān, om Hem te kunnen dienen. In onze huidige staat kunnen we ook niet buiten jñāna. Kennis is eveneens noodzakelijk. Zonder kennis weten we niet eens waar we bij het lopen onze voeten moeten neerzetten en vallen we.
Maar let op hoe zulke dingen de bhakti kunnen verhullen. Bhārata Mahārāja maakte een fout en kwam ten val. Hij had bhakti beoefend en een zeer hoog niveau bereikt, bhāva. Hij redde een hertenjong uit de muil van de tijger en van de verdrinkingsdood in de rivier en daarna hield hij het in leven met melk in de gedachte dat hij een levend wezen daarmee een weldaad bewees. Maar vanwege al die activiteit moest hij driemaal wedergeboren worden.
Dus hoewel jñāna  en karma actief blijven, moeten ze aan de bhakti dienstbaar worden gemaakt. Anders raakt onze bhakti verhuld. Dus hoe schakelen we onze jñāna en karma in? Door naar de markt te gaan en eersteklas fruit en groente te kopen in dienst van Śrī Mūrti (de beeldgedaante). Die zal het offer aanvaarden en iedereen prasāda geven. Daardoor raakt bhakti niet verhuld maar juist versterkt.
We kunnen echter ook allerlei eersteklas ingrediënten aandragen, zoals de beste worteltjes, zuivere koeie-ghī en kokosnoten, de lekkerste halavā maken en daaroverheen een vliesje bladzilver leggen. Doen we dat voor ons eigen genoegen, dan bederven we alles. Zulk handelen zal onze bhakti verhullen, dus daar moeten we voor oppassen.
Als we een gerecht hebben bereid terwijl we erbij dachten, “Dit heb ik gemaakt, ik heb de ingrediënten allemaal gekocht, ik heb het geld bij elkaar gebracht en ik zal ervan genieten,” en het vervolgens aan Bhagavān offeren, dan is dat ergens wel goed maar toch niet helemaal. Offer een gerecht niet nadat het is klaargemaakt maar offer het al vanaf het begin van de bereiding aan Bhagavān.

yajñārthāt karmaṇo ‘nyatra

Bhagavad-gītā 3.9

Handel slechts bij wijze van offer aan Bhagavān. Dat is een aanwijzing van de Gītā – alles wat je eet of drinkt dient ter wille van het offer te zijn. Zoals ook het volgende vers zegt (Bhagavad-gītā 9.27)

yat karoṣi yad aśnāsi
yaj juhoṣi dadāsi yat
yat tapasyasi kaunteya
tat kuruṣva mad-arpaṇam

Laat alles wat je eet, klaarmaakt, offert, plant en verbouwt geofferd worden aan Śrī Mūrti. Spiritueel ingestelde mensen handelen over het algemeen in die trant. Maar Śrī Caitanya Mahāprabhu en de Gauḍiya ācārya’s leren ons, “Doe niet zo! Pas op! Zo raak je in de val!” We moeten juist eerst onszelf aan Śrī Mūrti offeren, “Ik ben de Uwe.” Dan zal vanzelf alles wat we eten of doen voor Bhagavān zijn.

śravaṇaṁ kīrtanaṁ viṣṇoḥ
smaraṇaṁ pāda-sevanam
arcanaṁ vandanaṁ dāsyaṁ
sakhyam ātma-nivedanam

iti puṁsārpitā viṣṇau
bhaktiś cen nava-lakṣaṇā
kriyeta bhagavaty addhā
tan manye ‘dhītam uttamam

(Śrīmad-Bhāgavatam 7.5.23-34)

Over Kṛṣṇa horen en Hem verheerlijken, aan Hem denken, Zijn voeten dienen, Hem aanbidden, Zijn dienaar worden, Zijn dierbare vriend worden en volledige overgave aan Hem: dat alles vormt de negenvoudige bhakti. Beoefening van deze negen vormen van bhakti behelst de hoogste kennis.

Beoefent men ze allemaal maar offert men het resultaat pas achteraf aan Bhagavān, dan is er sprake van karma-miśra-bhakti, onzuivere bhakti. Over het algemeen weten de mensen dat niet. Ze denken gewoon dat ze dingen aan Hem moeten offeren, maar zuivere toegewijden beseffen de tekortkomingen van die opvatting. Dus eerst moeten we onszelf offeren, niet alleen het resultaat van ons karma; dat is wat degenen die het karma-pad volgen offeren.
Het is net zoiets als een jongetje dat bij zijn vader op schoot zit te eten. Als het jochie wat ziet, stopt hij het gewoon in zijn mond en hij stopt het ook in de mond van zijn vader en die voelt zich niet gepiqueerd. De vader is juist blij. Waarom? Het jongetje is volkomen afhankelijk van hem. Ook al geeft hij het straf, het zal hem nooit verlaten. Om zo’n relatie met Bhagavān te ontwikkelen, offeren we eerst alles aan onze guru, omdat we die in onze huidige staat met Bhagavān dienen te zien. Ontwikkelen we een rechtstreekse relatie met Bhagavān, dan hoeven we niets meer formeel te offeren. De gopī’s eten en maken zich mooi maar brengen geen formele offers aan Kṛṣṇa en doen geen pūjā voor Hem. Ze gebruiken allerlei mooie dingen om zich mee te kleden en tooien en sieren, maar voor wie doen ze dat? Alles wat ze doen is voor Kṛṣṇa’s genoegen. Zodra ze iets in handen krijgen, is het voor Kṛṣṇa. Zo moeten ook wij alles alleen voor Kṛṣṇa’s genoegen doen.
Zulke bhakti is moeilijk te bereiken en het vereist dat we enige verdienste hebben uit onze vorige levens. En als we dan in dit leven de genade van Bhagavān en de Vaiṣṇava ’s ontvangen kan zuivere bhakti ontstaan. Dat wordt fraai geïllustreerd door de geschiedenis van Bilvamaṅgala Ṭhākura. Hoewel hij enige verdienste uit vorige levens bezat, kende zijn hart nog enkele verlangens naar genot. Hij zocht het gezelschap van de courtisane Cintāmani, die echter na een poosje uitsluitend in Kṛṣṇa geïnteresseerd raakte en hem wegstuurde. Daarna stak hij de rivier naar haar paleis over op een lijk en klom via een neer bungelende slang haar vertrekken binnen. Ze wees hem af, waarna hij zich onthechtte. Bevangen door een sterk verlangen om Kṛṣṇa te vinden, ging hij van huis en begaf zich naar Vṛndāvana. Een dag of vijf onderweg, wilde hij wat drinken bij een put en vroeg een meisje om wat water. Hij vergat echter te drinken en bleef haar aanstaren. Hij liep haar achterna naar haar huis en daar verscheen een brāhmaṇa aan de deur, die dacht, “Wat komt die mahātmā hier doen?”
Bilvamaṅgala vroeg, “Wie is dat meisje?”
“Dat is mijn vrouw,” antwoordde de brāhmaṇa.
Bilvamaṅgala zei, “Roept u haar even. Ik wil haar spreken.”
De man riep haar en toen ze verscheen vroeg Bilvamaṅgala, “Geef me alsjeblieft allebei je haarspelden.”
De brāhmaṇa en zijn vrouw dachten, “Hij is een rondtrekkende bedelmonnik, dus misschien heeft hij een doorn of splinter in zijn voet gekregen, die hij weg wil halen.”
Dus ze gaf hem de haarspelden. Nu had Bilvamaṅgala inderdaad een doorn die hij weg wilde halen, maar die zat in zijn hart en hij kon er niet bij. Daarom nam hij de haarspelden en stak er zich de ogen mee uit.
Er bestaat een Hindi spreekwoord, “Geen bamboe, dan ook geen fluit.” Onze ogen kunnen de grondoorzaak van onze gehechtheid aan de wereld zijn zolang de gedaante van een vrouw een man aantrekt en de vorm van een man een vrouw. Beiden verpersoonlijken māyā voor elkaar. Daarom waarschuwen het Śrīmad-Bhāgavatam en andere teksten ons hier heel voorzichtig mee om te gaan.
Blind nu, vervolgde Bilvamaṅgala zijn weg. Hij voelde zich zo scherp van Kṛṣṇa gescheiden dat al zijn zinnen op Bhagavān waren gericht. Onderweg ontmoette hij tal van hindernissen, zoals moddergaten en stroompjes, maar hij was vastbesloten en diep in meditatie terwijl hij naar Vṛndāvana liep. Toen kwam er op een dag een jongen naar hem toe die hem teder vroeg, “Bābā, waar gaat u naar toe?”
Aangenaam verrast antwoordde Bilvamaṅgala, “Ik ben onderweg naar Vṛndāvana, mijn zoon. En waar ga Jij naar toe?”
“Ook naar Vṛndāvana – Ik heb daar Mijn werk.”
“Vṛndāvana? Kom dan met me mee en houd me stok voor me vast.”
Samen trokken ze verder en na vele omzwervingen kwamen ze in Vṛndāvana aan. En wat gebeurde er onderweg? Bilvamaṅgala ontving tal van realisaties over Kṛṣṇa, die zoet als nectar waren. Dat noemen we sādhana. Bilvamaṅgala was een sādhaka. Wat we in het voorgaande hoofdstuk beschreven over de gopī’s betrof het niveau van volmaaktheid. Zoals de Gaṅgā uit de Himālaya’s tevoorschijn komt en vanzelf en moeiteloos naar zee stroomt, zo stromen alle neigingen in het hart van de gopī’s onophoudelijk naar Kṛṣṇa’s voeten. Dat is het niveau van volmaaktheid, maar hier hebben we het over sādhana. Bhakti-rasāmrta-sindhu en andere geschriften verklaren dat Bilvamaṅgala een sādhaka was, maar wat zijn wij dan? Wij zijn nog niet eens sādhaka. Zijn wij op de eerste trede van vaidhī-bhakti zo brutaal om onszelf echte sādhaka’s te noemen?
Śravaṇam, kīrtanam, viṣṇu-smaraṇam, pāda-sevanam, arcanam, vandanam, dāsyam, sakhyam en ātma-nivedanam – er bestaan twee vormen van deze negen devotionele activiteiten. De ene is vaidhī-bhakti, de andere rāgānugā-bhakti. Toewijding werkt op twee manieren en die moeten wij aanhouden. Het is niet zozeer dat we afscheid nemen van vaidhī-bhakti, maar ons gevoel dienaangaande zal veranderen. Uiterlijk blijven we hetzelfde, maar innerlijk ontvangen we niṣṭhā, vast geloof. Wie dat heeft mag een echte sādhaka worden genoemd. Hoe doen zulke sādhaka’s hun sādhana? Met tranen stromend over hun wangen nemen ze hun hart waar in de vorm van een bloem, die ze aan de lotusvoeten van Kṛṣṇa offeren. Maar ongevraagd komt Kṛṣṇa al vanzelf naar ze toe en neemt die bloem van ze aan.
Zoals in het geval van Bilvamaṅgala – hij was een sādhaka maar wat gebeurde er ten slotte? Kṛṣṇa verscheen Zelf en nam hem bij de hand naar Vṛndāvana. Zijn sādhana was zo totaal dat hij zich dag en nacht in diepe meditatie bevond en dat geenszins passief. Hij bedreef śravaṇam, kīrtanam, smaraṇam, en pāda-sevanam geheel in de gemoedsgesteldheid van een sakhī. Vanaf het begin deed hij dat met het gevoel van een sakhī. We moeten ook zulke sādhana beoefenen, zonder een zweem van karma of jñāna . Dan zal geleidelijk onze innerlijke svarūpa openbloeien en in die vorm kunnen we Kṛṣṇa rechtstreeks dienst bewijzen. Een rāgānugā toegewijde dient op die manier sādhana te bedrijven.
We hebben ook het voorbeeld van Raghunātha dāsa Gosvāmī. Hij deed zich uiterlijk als sādhaka voor maar innerlijk was hij volmaakt. Hij had volledig zijn svarūpa gerealiseerd, maar hoe gedroeg hij zich uiterlijk?

saṅkhyā-pūrvaka-nāma-gāna-natibhiḥ kālāvasānī-kṛtau
nidrāhāra-vihārakādi-vijitau cātyanta-dīnau ca yau
rādhā-kṛṣṇa-guṇa-smṛter madhurimānandena sammohitau
vande rūpa-sanātanau raghu-yugau śrī-jīva-gopālakau

Śrī Ṣaḍ-gosvāmyaṣṭakam (6)

Hij chantte een vast aantal ronden harināma en nam slechts water tot zich als hij eerst één lākha had voltooid. Elke dag bracht hij minstens duizend daṇḍavat-praṇāma’s aan Vaiṣṇava’s, bijzondere oorden van Kṛṣṇa’s spel en de heilige dhāma. Hij was uiterst volgzaam en nederig en dag en nacht ging hij op in denken aan Kṛṣṇa.

Als kind had hij initiatie ontvangen van zijn familie-guru Yadunandana Ācārya en hij verkreeg het gezelschap van Haridāsa Ṭhākura, door wiens toedoen hij harīṇāma begon te chanten. Hij is een eeuwig volmaakte ziel, maar hier beschrijven we wat hij als schijnbare sādhaka deed en dat we allemaal moeten proberen na te volgen.
Na enige tijd werd Raghunātha dāsa uitgehuwelijkt aan een hemels mooi meisje. Hij was een soort prins en lichamelijk was hij heel mooi en teer. Op zeer jeugdige leeftijd, zestien jaar, werd hij gek van gescheidenheid van Kṛṣṇa. Telkens probeerde hij van huis weg te lopen, maar zijn familie wist hem steeds weer te pakken en terug te halen. Door enige dienst aan Nityānanda Prabhu ontving hij Diens genade en wist daarna te ontsnappen. ’s Nachts holde hij over het pad door de wouden, zodat niemand hem kon zien gaan. Zeven dagen achtereen at noch dronk hij tot hij bij het huisje van een koeherder aankwam, die hem wat melk en gepofte rijst gaf. Dag en nacht doorlopend op die zeer jonge leeftijd, bereikte hij ten slotte Jagannātha Purī.
Wanneer we tegenwoordig naar de dhāma gaan reserveren we ons plekje in de trein en nemen een paar duizend roepies mee. Dat is echter niet de eigenlijke standaard voor een bezoek aan de dhāma. Raghunātha dāsa had huis en familie volkomen achter zich gelaten. Zonder geld en onbekommerd om hoe hij eten en slapen zou en steeds vol hunkering huilend om Kṛṣṇa te ontmoeten, arriveerde hij in Purī, waar Śrī Caitanya Mahāprabhu hem omhelsde, “Heb je de beerput (het huis van de materialist) verlaten om hier te komen?” vroeg Mahāprabhu en omhelsde hem opnieuw. Vervolgens droeg Hij hem over aan de zorg van Svarūpa Dāmodara, die bij Hem zat. “Svarūpa Dāmodara zal alles voor je zijn,” zei Hij, “je vader, moeder, broer, guru, alles. Vandaag draag Ik je aan hem over en daarom moet je nergens over inzitten.” Kijk toch hoe Bhagavān Zelf hem aan de zorg van zo’n verheven guru toevertrouwde.
Raghunātha dāsa verbleef nadien in Purī op een alleronthechtste manier. Wat at hij? Zijn rijke vader wilde maaltijden voor hem laten klaarmaken, maar dat wees hij af. Hij at de weggooirijst uit de keuken van Jagannātha, die zelfs de koeien niet lustten, waste die, deed er wat zout op en hield zich daarmee in leven. Zijn enige bezit was een lemen waterpot. Hij had niet eens een bord of een deken. Aangezien Purī aan de oceaan ligt, wordt het niet te koud of te warm, dus op de een of andere manier slaagde hij er in ergens te slapen. Van een oude lap die anderen hadden weggegooid maakte hij een paar kaupīna’s en slechts daarin gekleed deed hij zijn bhajana. Kijk eens wat voor kleren wij dragen!
Op Zijn achtenveertigste verliet Mahāprabhu deze wereld. In zijn gescheidenheid van Hem at Raghunātha dāsa geen hap meer. Hij huilde dag en nacht. Dat is sādhana en wie zo leeft mag sādhaka worden genoemd. Vervolgens gaf Svarūpa Dāmodara uit gescheidenheid van Mahāprabhu zijn lichaam prijs en ging binnen in Goloka-Vraja. Daarna dronk Raghunātha dāsa zelfs geen water meer en huilde het etmaal rond.
Hij kon niet langer in Purī blijven. Waarom niet? Zijn toestand was als die van Nanda Bābā nadat Kṛṣṇa naar Mathurā was gegaan. Alles in huis herinnerde Nanda aan Kṛṣṇa: Kṛṣṇa’s gele kleding, Kṛṣṇa’s fluit, Kṛṣṇa’s pauweveer enzovoort. Hij leed zulke intense pijn dat hij dacht dat hij uit huis weg moest. Hij ging naar de oever van de Yamunā, maar daar zag hij de voetafdrukken van Kṛṣṇa en raakte door weeklagen overweldigd. Hij zag de boom waaruit Kṛṣṇa in de Yamunā gesprongen was om Kāliya eronder te krijgen en zijn heugenis van Kṛṣṇa werd alleen maar heviger en hij sloot zijn ogen. Toen ging hij naar de Govardhana en daar leken alle bomen krom te staan van gescheidenheid en te jammeren van, “Waar is Kṛṣṇa gebleven?” De aanblik van Rādhā-kuṇḍa, Śyāma- kuṇḍa, Kusuma-sarovara en Mānasī-gaṅgā verergerde Nanda Bābā’s gescheidenheid slechts, tot hij ten slotte naar huis terugkeerde.
Op dezelfde manier bracht alles wat Raghunātha dāsa zag Caitanya Mahāprabhu en Svarūpa Dāmodara in zijn herinnering. Niet meer in staat om in Purī te blijven, liep hij helemaal naar Vṛndāvana. Daar wierp hij zich neer aan de voeten van Rūpa Gosvāmī en Sanātana Gosvāmī en zij vroegen hem, “Waarom ben je hierheen gekomen?”
“Mahāprabhu  en Svarūpa Dāmodara  hebben deze wereld verlaten,” antwoordde hij, “dus ik kan hier ook niet meer blijven. Ik zal mijn lichaam verlaten door van de Govardhana te springen, of ik verdrink me in Rādhā-kuṇḍa om zo de voeten van Rādhikā te bereiken. Daarvoor ben ik hier gekomen.” Kijk toch wat goddelijke gescheidenheid allemaal wel niet uitricht.
Rūpa en Sanātana voorkwamen dat Raghunātha dāsa zelfmoord pleegde en gaven hem een onderkomen aan Rādhā-kuṇḍa, waar hij zijn hele bhajana verder deed. Toen na een poosje ook Rūpa en Sanātana in gescheidenheid van Mahāprabhu deze wereld verlieten, dacht hij, “Op wie kan ik nu rekenen?”
In zijn gescheidenheid kwam Girirāja Govardhana hem voor als een python, klaar om te verslinden, en Rādhā-kuṇḍa leek een tijgerin. Nandagrāma, Varṣāṇā en alle plekken van Kṛṣṇa’s spel en vermaak schenen nu leeg. In gescheidenheid van Rūpa Gosvāmī hield hij weer met drinken op. Slechts nu en dan nam hij een paar druppels karnemelk tot zich om toch nog in leven te blijven. Jammerend en heen en weer rollend over de oever van Rādhā-kuṇḍa, huilde hij:

he rādhe! vraja-devike! ca lalite! he nanda-sūno! kutaḥ
śrī-govardhana-kalpa-pādapa-tale kālindī-vanye kutaḥ

Śrī Ṣaḍ-gosvāmyaṣṭakam (8)

O Godin van Vraja, Rādhikā, waar bent U nu? O Lalitā, waar bent U?  O Prins van Vraja, Śrī Kṛṣṇa, waar bent U? Zit U onder de bomen van Govardhana of dwaalt U rond door het woud van Vraja?

Zo roepend dwaalde Raghunātha dāsa Gosvāmī overal door Vraja rond, overweldigd door gevoelens van grote gescheidenheid. Zo deed hij zijn bhajana. In die periode beschouwde hij de realisaties die in zijn hart opkwamen als bloemen, waarvan hij een krans reeg die hij aan de schittering van de nagels van Srīmati Rādhika’s tenen offerde terwijl hij “Rādhā, Rādhā, Rādhā…” riep. Dat is de sādhana waardoor men Śrī Rādhā en Kṛṣṇa ontmoet.
Door karma-yoga beoefening kan men in een handomdraai op de hemelse planeten komen. Door ascese – beoefening bereikte Dhruva zelfs in zijn eigen lichaam Vaikuṇṭha. De Kṛṣṇa-bhakti die we hier beschrijven is heel wat zeldzamer en moeilijk te bereiken.
Raghunātha dāsa Gosvāmī bracht een offer van een handvol bloemen in de vorm van een klaaglied getiteld Śrī Vilāpa-kusumāñjalī, waarin hij smeekt om Rādhikā te mogen dienen, “O Rādhā, wanneer krijg ik de kans om Uw huis te vegen? In de gedaante van een gopī zal ik met mijn eigen haar met reukwater Uw afval wegdweilen. Wanneer krijg ik de bijzondere gelegenheid om Uw voeten met kuṅkuma in te wrijven?” Zo bad hij. Zulke toegewijden zijn ware sādhaka’s.
Śravaṇam, kīrtanam, viṣṇu-smaraṇam – wat betekent voor ons hier viṣṇu-smaraṇam? Heugenis van Rādhā en heugenis van het liefdesspel van Śrī Rādhā en Kṛṣṇa. Raghunātha dāsa Gosvāmī schreef, “De beschrijvingen van het spel en vermaak van Śrī Rādhā en Kṛṣṇa zijn mijn enige sieraad. Ik wens niets anders te horen en ik wens zelfs niet naar Vaikuṇṭha te gaan. Met slechts een stukje roṭī voor mijn levensonderhoud zal ik altijd in Vṛndāvana en bij Rādhā-kuṇḍa blijven. Mijn lichaam kan hier verdwijnen, maar mijn leven zal hier altijd blijven.” Van dien aard was zijn niṣṭhā.
Voor sādhana is het nodig dat we er uiterst gretig naar verlangen om Bhagavān te dienen. Zulke toegewijden zijn ware sādhaka’s, maar wat zijn wij? Wij staan amper op de eerste trede van bhakti, van śravaṇam en kīrtanam, en die bestaat ook in twee vormen: niṣṭhita-bhakti en aniṣṭhita-bhakti. Onze sādhana valt binnen aniṣṭhita-bhakti, omdat onze concentratie nog niet onwankelbaar is geworden. We denken zo van, “Ik doe mijn bhajana hier wel thuis bij mijn ouders omdat die toch al aardig oud aan het worden zijn. Of ik kan naar een āśrama gaan, want ze zeggen dat het huismansleven een hellepoel is. Maar als ik erbij stilsta, Arjuna, Śrīvāsa Ṭhākura en de gopī’s waren grote toegewijden en zij waren gṛhastha’s, dus dan moet ik gṛhastha blijven. Daarentegen noemden Nārada, Śukadeva, de Gosvāmī’s en Caitanya Mahāprabhu het gezinsleven een donkere put en zeiden het vaarwel. Ze konden daarin geen bhajana doen. Wat moet ik dan? Wel, ik blijf hier nog een poosje en ga later. Nou nee, laat ik toch meteen maar gaan.” Zo ontregelen we steeds wat we geregeld hebben en blijven besluiteloos. We kennen geen niṣṭhā. We beoefenen bhakti maar die is aniṣṭhita, dus we moeten proberen ons besluit onwankelbaar te maken en tot het niveau van niṣṭhā te komen.
Na het bereiken van niṣṭhā moeten we vier soorten anartha’s te boven komen. Als we oprecht harināma beoefenen en naar hari-kathā luisteren, duikt onverhoeds pratiṣṭhā op.

muktiḥ svayaṁ mukulitāñjali sevate ‘smān
dharmārtha-kāma-gatayaḥ samaya-pratīkṣāḥ

Śrī Kṛṣṇa-karṇāmṛta (107)

Met haar handen gevouwen zal mukti achter ons komen staan en zeggen, “Prabhu, kan ik u ergens mee van dienst zijn?” Ook de acht yoga-siddhi’s komen met gevouwen handen achter ons staan om hun diensten aan te bieden.

Na het bereiken van niṣṭhā kunnen we onze geest misschien wat in Kṛṣṇa laten opgaan, maar nog steeds zijn er anartha’s. Er zijn nog steeds terugslagen van ons oude karma, hetzij van vrome, hetzij van zondige activiteiten. Of we beoefenen misschien karma-miśra-bhakti, verhulde bhakti, bhakti uit eigenbelang. Dan oogsten we de vrucht daarvan. Wat de grote mensen van deze wereld met zo veel moeite veroveren, komt allemaal vanzelf naar ons toe. We ontvangen overvloedig eer en in het genot daarvan kunnen we makkelijk verdrinken. Wees daar dus heel attent op. Er zijn vier soorten anartha’s: duṣkṛtotthā, of voortkomend uit vroegere zonden; sukṛtotthā, of voortkomend uit vroegere goede werken; bhaktyutthā, of voortkomend uit onvolmaakte toegewijde dienst; en aparādhotthā, of voortkomend uit overtredingen tijdens het chanten. Of als we zelfs onbewust een overtreding tegenover de voeten van een Vaiṣṇava begaan, moet dat een terugslag opleveren.
We moeten die vier soorten anartha’s achter ons laten en in onze sādhana voorwaarts gaan. Onze niṣṭhā zal overgaan in ruci en na ruci komt āsakti. Op het niveau van āsakti zullen we volkomen aan onze bhajana gehecht zijn.

gurau goṣṭhe goṣṭhālayiṣu sujane bhūsura-gaṇe
sva-mantre śrī-nāmni vraja-nava-yuva-dvandva-śaraṇe
sadā dambhaṁ hitvā kuru ratim apūrvām atitarām
aye svāntar bhrātaś caṭubhir abhiyāce dhṛta-padaḥ

Śrī Manaḥ-śikṣā (1)

Raghunātha dāsa Gosvāmī zegt, “O mijn geest, ik val je ten voet en vraag je om één ding. Wees innig gehecht aan de mantra die de guru gegeven heeft. Wees innig gehecht aan de plekken waar Kṛṣṇa Zijn spel en vermaak bedreven heeft, zoals Rādhā-kuṇḍa, Śyāma-kuṇḍa, Govardhana, Nandagrāma, Varṣāṇā, Saṇkeṭa, en de beste plek van al, waar Rādhikā woont, Yāvaṭa. Als men Rādhikā wil dienen, moet men uiteindelijk in Yāvaṭa wonen. Wees vol gevoel innig aan al die plekken gehecht.”
We moeten vol niṣṭhā en āsakti zijn zowel voor bhajana of verering als voor bhajanīya of het voorwerp van onze verering. Bhajana is śravaṇam en kīrtanam enzovoort en bhajanīya is Śrī Rādhā en Kṛṣṇa. In staat van volkomen rijpheid voor beide wordt onze ruci āsakti en dan zal door de genade van Bhagavān ons hart zich nimmer meer van Hem afwenden. Dat wordt allemaal omvat door “mad-bhakto – Wees Mij toegewijd.”
De volgende geschiedenis illustreert hoe Kṛṣṇa’s hart uitgaat naar hen die Hem werkelijk toegewijd zijn geworden.
Er was eens een brāhmaṇa toegewijde van Kṛṣṇa die tal van teksten en tal van commentaren op de Bhagavad-gītā en het Śrīmad-Bhāgavatam gelezen had. Hij las iedere dag in de Gītā en onder het lezen rezen er allerlei spirituele gevoelens in hem op. Hij schreef zijn realisaties op en wilde publiceren zodat gewone mensen er wat aan hadden. Zo bedreef hij zijn bhajana. Hij deed geen enkel werk. Hij ging alleen elke dag een uur uit bedelen. De rest van de tijd bestudeerde hij de geschriften, chantte harināma en beoefende śravaṇam-kīrtanam.
Hij trouwde en hij en zijn vrouw leefden zeer tevreden van wat Bhagavān hun schonk. Ze kenden geen enkel materieel verlangen. Ze lazen alleen de Gītā  en mediteerden op spirituele onderwerpen. In de voormiddag, wanneer de meeste mensen hun hoofdmaaltijd aten, ging hij uit bedelen. Zijn vrouw bereidde wat hij aldus verzamelde en dat was het enige waarvan ze samenleefden.
Zijn vrouw had maar één lap om zich mee te bedekken. Op een dag pakte hij die lap, scheurde hem in genoeg stukken om zijn eigen naaktheid te bedekken en ging uit bedelen. Voordat hij de deur uit ging had hij de betekenis van Gītā-verzen in volgorde neergeschreven. Toen kwam hij bij dit vers:

ananyāś cintayanto māṁ
ye janāḥ paryupāsate
teṣāṁ nityābhiyuktānāṁ
yoga-kṣemaṁ vahāmy aham

Bhagavad-gītā (9.22)

Hij begon het vers te analyseren: “Ananyāś cintayanto māṁ: degene wier geest volkomen beheerst is, die enkel en alleen op Kṛṣṇa mediteren. Ye janāḥ paryupāsate: iemand die Kṛṣṇa op alle mogelijke manieren vereert, vooral langs de weg van śravaṇam en kīrtanam, nadert zeer dicht tot Hem. Teṣāṁ nityābhiyuktānām: het resultaat van degene die zo vastberaden bhajana beoefenen is voor het geluk van Kṛṣṇa, niet van henzelf. Ook al heeft iemand een slecht karakter, als hij zulke volkomen bhajana beoefent neemt Kṛṣṇa hem aan. En als die volkomen overgave er niet is, zal Kṛṣṇa Zich nooit openbaren. Dat vers houdt verband met sādhana, niet met het niveau van volmaaktheid. Voor hen die volkomen hun toevlucht zoeken bij Kṛṣṇa is Hij de beschermer en instandhouder. Buiten Hem bestaat er voor hen geen ander.”
De brāhmaṇa was zeer nederig en overgegeven van aard. Bij het bestuderen van dit vers kwamen er vele mooie gevoelens in hem op. Toen las hij de slotregel. “Yoga-kṣemaṁ vahāmy aham: Kṛṣṇa zegt dat Hij toegewijden die zo in bhajana opgaan alles zal geven wat ze nodig hebben, zoals voedsel en water – Hij zal het bovendien Zelf vergaren en naar ze toe brengen.”
De brāhmaṇa staakte het lezen en dacht, “Hoe zit dat? Dit klopt niet. Want in al die jaren die ik tot dusver geleefd heb heeft Bhagavān nooit direct voor ons gezorgd. We hebben niets anders dan bhajana gedaan maar hebben niet eens een muis in huis. En waarom niet? Omdat er niets te eten is. We hebben niet eens een kruik om het regenwater in op te vangen. We hebben niet eens iets om vandaag een maaltijd van te koken. Ik ga bedelen en wat ik ophaal is het enige dat we naar binnen krijgen. Ziet Bhagavān dat dan niet? Is Hij niet de getuige van wat iedere ziel doet? Nee, Hij heeft echt niet voor ons gezorgd zoals Hij in dit vers verklaart. Misschien dat Hij, als we wat nodig hebben, iemand anders ertoe inspireert om ons te komen helpen, maar Hij zou nooit iets komen aandragen op Zijn eigen hoofd. Dat kan ik niet accepteren.”
Vervolgens schrapte de brāhmaṇa met rode inkt het vers uit terwijl hij dacht, “Kṛṣṇa kan dat vers onmogelijk uitgesproken hebben. Iemand anders moet het in de Gītā hebben gezet.” Daarna ging hij uit bedelen, “Kṛṣṇa zal met Zijn eigen lijf komen aandragen wat we nodig hebben?” dacht hij. “Misschien inspireert Hij een koning of een rijkaard om ons te komen helpen, maar Hij komt niet Zelf iets aandragen op Zijn hoofd. De alwetende en almachtige Prabhu? Ik heb gehoord dat Hij de arme brāhmaṇa Sudama tot koning heeft gemaakt, maar niet dat Hij lichamelijk iets voor hem aangedragen heeft. Daar heb ik nooit van gehoord.”
Hij zette het idee uit zijn gedachten en ging uit bedelen. Terwijl hij rondzwierf werd het drie uur en hij had nog geen aalmoes ontvangen. Iemand zei bijvoorbeeld tegen hem, “Bābā, het spijt me wel maar ons huis is onrein. We kunnen drie dagen lang geen aalmoes geven omdat er iemand in ons gezin is gestorven.” Aldus kreeg hij niets. Dus hij begaf zich weer naar huis.
Wat gebeurde daar ondertussen? Aan de poort verscheen een mooie jongen met donkere huid en een gele dhoti met een bahaṅgī, een lange stok met aan elk uiteinde een zak met goederen, over Zijn schouders. De zak aan het ene uiteinde bevatte rijst, dahl, ghī en kruiden en de zak aan het andere uiteinde bevatte suiker, groente en nog het een en ander. De jongen leek niet sterk genoeg om het allemaal te dragen. Hij was misschien veertien en fijngebouwd. Hij zweette en toen Hij bij de poort arriveerde riep Hij, “Guru-ānījī (vrouw van de guru) doe alstublieft open!”
De vrouw van de brāhmaṇa antwoordde, “Wat zeg Je daar? Mijn man heeft geen discipelen.”
“O jawel,” zei de jongen, “die heeft hij best.”
“Wie dan?” vroeg ze.
“Ik die tot u spreek. Ik ben discipel van uw man.”
“Wat krijgen we nu?” dacht ze. “Waar komt die jongen vandaan?”
Ze kon de deur niet opendoen omdat ze niet eens genoeg kleding had om zichzelf goed te bedekken. Maar Kṛṣṇa begreep het en reikte haar door de deur heen Zijn eigen sjaal aan. “Moeder,” zei Hij, “Gurujī heeft Me gestuurd. Vandaag hebben we dit allemaal bij elkaar gekregen. Hij greep me vast en stuurde Me hierheen en zei dat hij er zo aankomt. Ik vroeg hem nog even geduld te hebben zodat Ik eerste een slok water zou kunnen drinken, maar nee. “Dat doe Je later maar,” zei hij. “Ga dadelijk naar mijn huis.” Hoewel hij weet hoe jong Ik ben, heeft hij Me toch zo volgeladen en hierheen gestuurd.”
Toen ze dat hoorde begon de vrouw van de brāhmaṇa te huilen. Ze dacht, “Zo’n jonge jongen nog. En kijk Hem eens zweten! Kent die brāhmaṇa dan geen mededogen? Komt hij zelf met lege handen en laat hij deze arme jongen alles dragen? Wat genadeloos.”
De jongen liet haar zijn rug zien en zei, “Moeder, hij heeft me ook nog met zijn nagels gekrabd.”
“O! Er komt bijna bloed uit!” Ze trok Hem tegen zich aan en zei, “Mijn zoon, als hij thuiskomt zal ik hem eens even wat vertellen! Hij doet zich voor als een grote, beheerste toegewijde, maar kent niet eens genade tegenover een kind! Kom alsjeblieft binnen, lieve zoon.” Ze nam hem mee naar binnen en zei, “Ga zitten hier, dan maak ik wat voor Je klaar. Je gaat hier niet weg met een lege maag.”
Ze liep naar de keuken en begon rijst en dahl en groente klaar te maken die hij gebracht had. Toen werd er op de deur geklopt. De brāhmaṇa was thuisgekomen. “Doe open!” zei hij.
Geërgerd liep de vrouw van de brāhmaṇa naar de deur en zei, “Heb je wat bij je? Sta je daar met lege handen? Heb je alles op die arme jongen geladen en hem nog gekrabd ook? Ben je zo meedogenloos?”
“Wat nu?” antwoordde de brāhmaṇa. “Waar heb je het over?”
“Dat weet je heus wel. Ik heb het over die jongen die je met alles wat je bij elkaar gebedeld hebt hier naartoe hebt gestuurd.”
“Wie? Ik weet nergens van.”
“Je hebt alles op dat arme kind geladen en zelf helemaal niks gedragen!”
“Waar is die jongen dan?”
“Kom dan maar eens binnenkijken.”
Ze gingen naar binnen maar de jongen was nergens te bekennen. Ze zochten het hele huis af maar het enige wat ze vonden was een gele draad textiel op de plek waar Hij gezeten had. Toen hij aldus vruchteloos naar Hem gezocht had, pakte de brāhmaṇa zijn Gītā  en sloeg haar open. Toen hij zag dat de rode inkt waarmee hij het vers had uitgekrast verdwenen was, huilde hij bitter en zei, “Kijk toch eens wat er vandaag gebeurd is, Bhagavān heeft eigenhandig aangedragen wat we nodig hadden! Hij heeft de waarheid van Zijn uitspraak bewezen. Ik heb er geen enkele twijfel meer over.”
Dat is bhakti en een voorbeeld van de sādhana die bhakti voortbrengt. Arjuna zei, “Prabhu, zoiets kan ik hier op het slagveld heel moeilijk doen. Dat man-manā bhava kon ik niet doen en nu ook niet dit mad-bhakto. Geef me alstublieft een methode die simpel en recht toe, recht aan is.
Daarop zal Kṛṣṇa uitleggen wat “mad-yājī – aanbid Me” is.

Image/Art made possible by Pixabay.com & Krishnapath.org

error: Content is protected !!