ayi vimala-jalānāṁ gandha-karpūra-puṣpair
jita-vidhu-mukha-padme vāsitānāṁ ghataughaiḥ
praṇaya-lalita-sakhyā diyamānaiḥ purastāt
tava varam abhiṣekam ha kadāham kariṣye

Śrī Vilāpa-kusumāñjali 21

O Svāminī met Uw stralende gezicht, dat de maneglans tenietdoet! Wanneer zal ik nadat Uw liefhebbende sakhī’s kruiken reukwater geurend van bloemen en kamfer in de badkamer hebben neergezet, Uw mooi baadritueel verrichten?

Nadat ze in gouden kruiken water hebben aangedragen van de Mānasī-gaṅgā, de Yamunā en Pāvana-sarovara, staan de sakhī’s te dringen om Śrīmatī Rādhikā te baden. Het Yamunā-water zal śyāma – donker – van tint zijn, alsof Śyāma Zelf erin aanwezig is, terwijl het water van de Mānasī-gaṅgā witachtig is en wel op de tint van Śrīmatī Rādhikā lijkt. Het water geurt van kamfer, rozen en de bloesem van campā, beli en cameli. Er staan veel grote kruiken en één kleine loṭā waarmee ze Rādhikā Haar abhiṣeka zullen geven. Het vers geeft aan dat ze het zullen doen met praṇaya, zeer diepe liefde, intenser nog dan sneha en māna en ondertussen de hele tijd over Kṛṣṇa’s spel en vermaak praten.

prakṣālya pāda-kamalaṁ tad-anukrameṇa
goṣṭhendra-sūnu-dayite tava keśa-pāśam
hā narmadā-grathita-sundara-sūkṣma-mālyair
veṇiṁ kariṣyati kadā praṇayair jano ‘yam

Śrī Vilāpa-kusumāñjali 23

O Geliefde van Vrajendra-nandana. Wanneer zal ik na het wassen van Uw lotusvoeten Uw haar vlechten met allemaal kleine kransjes, die Narmadā-devī rijgen zal?

Nadat Rati Mañjarī geholpen heeft met het aankleden van Śrīmatī Rādhikā wil ze nu Haar haar drogen en vlechten. Ze pakt een gladde lap, wikkelt hem om Rādhikā’s haar en wringt er zachtjes al het water uit. Narmadā-devī is een tuinmansdochter, die hele dunne maar fijne kransjes rijgt. Rati Mañjarī bidt, “Wanneer zal ik zo gelukkig zijn dat ik Uw haar met die kransjes mag versieren?”
Wanneer Raghunātha dāsa Gosvāmī zulke verzen schreef in extern bewustzijn, huilde hij altijd van gescheidenheid, maar wanneer hij opging in zijn innerlijke identiteit als Rati Mañjarī, stroomde hij over van vreugde. Een toegewijde die hunkering bezit en deze gescheidenheid beleeft, zal werkelijk van deze verzen kunnen genieten, maar wie die gescheidenheid niet ervaart kan de diepe gevoelens ervan niet realiseren. Wanneer we deze verzen horen en lezen, moeten we ons als volgelingen van Raghunātha dāsa Gosvāmī zien en proberen ons hart één te maken met het zijn. Wanneer hij weer tot uiterlijk bewustzijn kwam, huilde hij altijd luid terwijl hij op zijn rug op de oever van Rādhā-kuṇḍa lag en riep dan, “O Śrīmatī Rādhikā! Een ellendeling als ik is er ongeschikt voor om U te dienen! Wanneer zal de dag aanbreken dat U me Uw genade zult verlenen?”
Een sādhaka beseft dat hij er niet voor geschikt is om deze hogere onderwerpen aan te horen, maar als hij de hunkering kent, kan hij het niet laten ernaar te luisteren en erover te lezen. Een sādhaka moet er naar hunkeren harināma te chanten, zich Kṛṣṇa te heugen en alle toegewijde activiteiten te verrichten. In het derde vers van zijn Upadeśāmṛta noemt Rūpa Gosvāmī het woord utsāhā – als men er niet zeer gretig op uit is vaidhī-bhakti te beoefenen, wat voor hoop mag men dan hebben dat ment rāgānuga-bhakti zal kunnen beoefenen? Zonder grote gretigheid zal men geen centimeter in rāgānuga-bhakti kunnen binnengaan. Die grote gretigheid moeten we aan de dag leggen bij elk onderdeel van bhakti waar we mee bezig zijn, en waar die gretigheid zich voordoet, vinden we tegelijk nederigheid. Rūpa Gosvāmī schrijft (Stava-mālā, Tribhagī-pañcakam):

prācīnānāṁ bhajanam atulaṁ duṣkaraṁ śṛṇvato me
nairāśyena jvalati hṛdayaṁ bhakti-leśālasasya
viśvadrīcīm agha-hara tavākarṇya kāruṇya-vīcīm
āśā-bindū kṣitam idam upaity-antare hanta śaityam

[O vernietiger van Aghāsura (of zondenvernietiger)! Wanneer ik over de uiterst straffe sādhana en bhajana hoor van grote zielen van weleer zoals Śrī Śuka en Mahārāja Ambarīṣa raakt mijn hart, dat van bhakti verstoken is, getroffen door spijt en wanhoop omdat ik nimmer zulke moeilijke bhajana en sādhana zal kunnen beoefenen. Daardoor heb ik het gevoel dat ik nooit Uw lotusvoeten zal kunnen bereiken. Maar wanneer ik de genadegolven zie die U van Heer Brahmā tot aan de gruwelijkste zondaars overal heen laat stromen, bedaart mijn hart en licht de hoop erin op.]

Men kan uit het Śrīmad-Bhāgavatam hebben vernomen over de strenge ascese die Kaśyapa Rṣi en Aditi beoefenden. Duizenden jaren stonden ze zonder eten of drinken op hun hoofd en hielden daarbij na verloop van tijd ook op met ademhalen. Toen verscheen Nārāyaṇa voor ze en vroeg, “Wat is Uw wens?”
Ze antwoordden, “We wensen ons een zoon als U, we wensen ons een zoon als U, we wensen ons een zoon als U.”

“Aangezien er niemand is zoals Ik,” antwoordde Nārāyaṇa, ”zal Ikzelf Uw zoon worden, en omdat u me dat driemaal heeft gevraagd, zal Ik driemaal uw zoon zijn.” Waarna Hij in dat leven als hun zoon verscheen en vervolgens in hun levens als Pṛśnī en Sutapā en als Vasudeva en Devakī. Toegewijden als Dhruva Mahārāja beoefenden eveneens strenge ascese. Nārada bedreef gedurende zevenduizend jaar de strengste ascese en kreeg toen slechts een kort darśana van Nārāyaṇa. Toen Nārāyaṇa verdween begon Nārada te huilen, waarop een stem uit de hemel sprak, “Omdat u me niet steeds met stoffelijke ogen kan aanschouwen, ben Ik ineens verdwenen. Alleen wanneer u na het achterlaten van uw stoffelijk omhulsel een geestelijk gedaante zult hebben gekregen, zult u Me altijd kunnen zien.” Nārada verklaart dat hij dat de bijzondere genade van Nārāyaṇa vindt, omdat Die door Zijn verdwijning een bepaalde gretigheid in hem wilde binnenbrengen. Zonder die gretigheid kan men Bhagavān niet bereiken, maar bezit men haar, dan zal men Hem mogen zien. De gopī’s hunkerden zo naar Kṛṣṇa dat toen hij maar even een fluittoon liet trillen, ze allerlei hindernissen namen en midden in de nacht met Hem samenkwamen. De gopī’s die niet zo hunkerden, werden door hun omstandigheden tegengehouden. Zonder die gretigheid kan men geen bhajana doen en wanneer die gretigheid ten top stijgt, kan men op weg naar Kṛṣṇa elk struikelblok overwinnen.
Rūpa Gosvāmī schrijft dat hij gehoord heeft hoe streng in hun ascese en hoe strikt in hun bhajana de toegewijden van weleer waren en zijn hart brandt omdat hij het gevoel heeft dat hij geen kruimel waarachtig onthechting of wat voor geschikts dan ook bezit. We gaan altijd op in materiële verlangens en toch hopen we dat we op een dag in rāgānuga-bhakti zullen mogen binnengaan. Gezwegen nog van de beoefenaars van rāgānuga-bhakti, zelfs de vaidhī-bhakti-beoefenaars betrachten zo’n hoge standaard. De vader van Prahlāda Mahārāja probeerde hem keer op keer te doden, maar Prahlāda gaf er niet om. Rūpa Gosvāmī zegt, “Omdat ik geen bhakti bezit, brandt mijn hart.”
Als iemand tegen hem zegt, “Dan kunt u beter doodgaan,” antwoordt hij, “Dat kan ik niet.”
“Waarom niet?”
“Omdat ik nog een beetje hoop koester.”
“Wat voor hoop?”
Dan verwijst hij in dit vers naar Kṛṣṇa als de Vijand van Aghāsura. Brahmā bidt in zijn meditatie om darśana van Kṛṣṇa’s voeten, maar Aghāsura kon daar niet mee tevreden zijn. Nadat hij Kṛṣṇa met eigen ogen gezien had, dus niet slechts in meditatie, werd hij zo gulzig dat hij Kṛṣṇa wilde opschrokken en in zijn hart bewaren. Kṛṣṇa, die dat wist, liep met alle koeherdersjongens en koeien zijn muil in. Wanneer een slang of een ander dier doodgaat, gaat het lijk ontzettend stinken, maar Kṛṣṇa had het serpent zó gelouterd dat het kadaver een jaar lange een fijne aangename lucht afgaf en de koeherdersjongens er op alle mogelijke manieren al spelend in en uit konden kruipen. In zijn daarop volgende leven, ontving Aghāsura verlossing, namelijk die waarvoor Māyāvādī sannyāsī’s zulke strenge ascese beoefenen. Wanneer na duizenden levens van zulke ascesebeoefening hun zinnen volkomen inactief worden, ontvangen ze verlossing, maar Aghāsura raakte in een oogwenk verlost. En omdat hij de broer van Pūtanā was, ontving hij niet slechts sāyujya-mukti, onpersoonlijke bevrijding, maar kreeg hij sārūpya-mukti, zodat hij een gedaante ontving gelijkend op die van Bhagavān. Rūpa Gosvāmī zegt, “Als zelfs Aghāsura de genade van Kṛṣṇa ontving, zal Kṛṣṇa dan mij, wanneer ik altijd Zijn naam chant en luister naar de verhalen van Hem, Zijn genade onthouden? Ik heb gehoord dat zijn genade als de wolken is die zonder aanzien des persoons hun regen neerstorten, of als de golven van de oceaan die naar iedereen toe komen die aan de kust staat. Daardoor durf ik hopen dat Zijn genade me eens zal beroeren en die hoop houdt me in leven.”
In dit vers bidt Rati Mañjarī erom dat de dag mag aanbreken waarop ze Rādhikā’s haar zal mogen opmaken. Wanneer Haar haar in de war is als Ze met Kṛṣṇa plezier heeft gemaakt, vraagt Rādhikā wel eens of Hij het wil overdoen. Dan verschijnen de mañjarī’s voor Hem met gouden potten vol reukolie, añjana, tilaka en bloemen. Wanneer Kṛṣṇa Haar haar in Zijn hand neemt, lijkt het op het stromende water van de Yamanā en Zijn hand lijkt dan op een blauwe lotus. In zijn innerlijke svarūpa als Rati Mañjarī heugde Raghunātha dāsa Gosvāmī zich deze līlā en toen het tafereel verbleekte begon hij te huilen en sprak dit vers uit. Waarom wil hij zo graag die dienst verrichten? Omdat hij weet dat zodra Haar haar weer mooi zit, Rādhikā naar Nanda-bhavana zal gaan en Kṛṣṇa hevig tot Haar aangetrokken zal zijn.

—Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa

Image/Art made possible by Krishnapath.org

error: Content is protected !!