prācīnānāṁ bhajanam atulaṁ duṣkaraṁ śṛṇvato me
nairāśyena jvalati hṛdayaṁ bhakti-leśālasasya
viśvadrīcīm agha-hara tavākarṇya kāruṇya-vīcīm
āśā-bindū kṣitam idam upaity-antare hanta śaityam

(Stava-mālā door Rūpa Gosvāmī)

O vernietiger van Aghāsura [of zondenvernietiger]! Wanneer ik over de uiterst straffe sādhana en bhajana hoor van grote zielen van weleer zoals Śrī Śuka en Mahārāja Ambarīṣa raakt mijn hart, dat van bhakti verstoken is, getroffen door spijt en wanhoop omdat ik nimmer zulke moeilijke bhajana en sādhana zal kunnen beoefenen. Daardoor heb ik het gevoel dat ik nooit Uw lotusvoeten zal kunnen bereiken. Maar wanneer ik de genadegolven zie die U van Heer Brahmā tot aan de gruwelijkste zondaars overal heen laat stromen, bedaart mijn hart en licht de hoop erin op.

Men kan uit het Śrīmad Bhāgavatam hebben vernomen over de strenge ascese die Kaśyapa Ṛṣi en Aditi beoefenden. Duizenden jaren stonden ze zonder eten of drinken op hun handen en hielden daarbij na verloop van tijd ook op met ademhalen. Toen verscheen Nārāyaṇa voor ze en vroeg, “Wat is jullie wens?”
Ze antwoordden, “We wensen ons een zoon als U, we wensen ons een zoon als U, we wensen ons een zoon als U.” Ze vroegen dat driemaal.
“Aangezien er niemand is zoals Ik,” antwoordde Nārāyaṇa, “zal Ikzelf jullie zoon worden, en omdat jullie me dat driemaal hebben gevraagd, zal Ik driemaal jullie zoon zijn.” Hij verscheen in dat leven als Vāmanadeva en vervolgens in hun leven als Pṛśni en Sutapā verscheen Hij als Pṛśnigarbha. In hun leven als Vasudeva en Devakī verscheen Hij tenslotte als Vāsudeva Kṛṣṇa.
Toegewijden als Dhruva Mahārāja beoefenden eveneens strenge ascese. Nārada Muni bedreef enkele duizenden jaren de strengste ascese en kreeg toen slechts een korte darśana van Nārāyaṇa. Toen Nārāyaṇa verdween begon Nārada te huilen, waarop een stem uit de hemel sprak, “Omdat je me niet steeds met stoffelijke ogen kan aanschouwen, ben Ik ineens verdwenen. Verlang er naar Mij te zien en reis over de hele wereld en verheerlijk, zing en herinner Mijn heerlijkheden. Op een dag zul je na het achterlaten van dit stoffelijk lichaam (prārabdha-karma śarīra) Me altijd kunnen zien.”
Dit was de bijzondere genade van Nārāyaṇa, omdat Die door Zijn verdwijning een bepaalde gretigheid in Nārada Ṛṣi wilde binnenbrengen. Zonder die gretigheid kan men Bhagavān niet bereiken, maar bezit men haar, dan zal men Hem mogen zien.
De gopī’s hunkerden zo naar Kṛṣṇa dat toen hij maar even een fluittoon liet trillen ze allerlei hindernissen namen en midden in de nacht met Hem samenkwamen. En degenen die niet zo hunkerden werden door hun echtgenoten tegengehouden. Zonder die gretigheid kan men geen bhajana doen en wanneer die gretigheid ten top stijgt, kan de toegewijde elk struikelblok overwinnen.
We hebben ook vernomen over de strenge ascese die Prahlāda Mahārāja, Bilvamaṅgala Ṭhākura, Rūpa Gosvāmī en Sanātana Gosvāmī beoefenden. Rūpa Gosvāmī en Sanātana Gosvāmī leefden als vorsten voorheen, maar ze lieten alles achter en droegen slechts ḍora-kaupīna (een gordel en een lendedoek); geen mooie kleding. Wij sannyāsī’s daarentegen dragen mooie kleding. Wij sannyāsī’s en brahmacārī’s doen dit zonder blikken of blozen. Wij hebben geen kennis. We houden ons druk bezig met wereldse zaken, ook al zijn we sannyāsī’s. Wij denken, “Dat zou mij een voordeel kunnen opleveren.” Raghunātha dāsa Gosvāmī liet alles achter: eten, slapen, en alle andere wereldse zaken. Zijn we in staat om dat doen? We zouden in één dag doodgaan.
Prācīnānāṁ bhajanam atulaṁ duṣkaraṁ śṛṇvato me. Rūpa Gosvāmī schrijft dat hij gehoord heeft hoe streng in hun ascese en hoe strikt in hun bhajana de toegewijden van weleer waren. Nairāśyena jvalati hṛdayaṁ bhakti-leśālasasya. “Mijn hart brandt omdat ik geen spoor van bhakti, waarachtige onthechting of kwalificatie van welke aard dan ook heb. Ik heb niets.”
Gezwegen nog van de beoefenaars van rāgānuga-bhajana, zelfs de vaidhi-bhakti-beoefenaars betrachten zo’n hoge standaard. De vader van Prahlāda Mahārāja probeerde hem keer op keer te doden, maar dit deerde hem niet.
Śrīla Rūpa Gosvāmī zegt dan, “Mijn hart brandt, omdat ik het gevoel heb dat ik geen bhakti zal ontvangen.”
Als iemand tegen hem zegt, “Dan kunt u beter doodgaan,” antwoordt hij, “Dat kan ik niet.”
“Waarom niet?”
“Omdat ik nog een beetje hoop koester, en deze hoop houdt mij overeind.”
“Wat voor hoop?”
Viśvadrīcīm agha-hara tavākarṇya kāruṇya-vīcīm. Dan verwijst Rūpa Gosvāmī in dit vers naar Kṛṣṇa als de vijand van Agha, Aghahara. Hier betekent Aghahara de doder van Agha, er is ook een andere betekenis. Door de genade van Kṛṣṇa raakte Aghāsura verlost (hara) van de terugslagen van alle zonden (Agha). Agha, de gestalte van het kwaad, kwam in de gedaante van een kwaadaardige reuzenslang. Hij wou Kṛṣṇa in zijn hart sluiten. Brahmā bidt in zijn meditatie om darśana van Kṛṣṇa’s voeten. Brahmā wil slechts Zijn voeten maar Aghāsura kon daar niet mee tevreden zijn. Nadat hij Kṛṣṇa met eigen ogen gezien had, werd hij zo gulzig dat hij Kṛṣṇa en Zijn metgezellen en koeien in één hap wilde verzwelgen.
Kṛṣṇa vervult de verlangens van alle levende wezens. Hij dacht, “Ik zal je wens inwilligen, ik zal samen met Mijn metgezellen naar je toe gaan.” Hij liep naar Aghāsura toe. Nadat hij Kṛṣṇa met eigen ogen gezien had, dus niet slechts in meditatie, werd Aghāsura zo gulzig dat hij Kṛṣṇa met Zijn fluit en pauwenveer wilde opschrokken.
Kṛṣṇa stapte met alle koeherdersjongens en kalveren de muil van Aghāsura binnen en doodde hem. Zijn lichaam raakte gezuiverd en nu was zijn lichaamsgeur aangenaam. Wanneer een slang of een ander dier doodgaat, gaat het lijk meestal ontzettend stinken, maar Kṛṣṇa had de reuzenslang zo gelouterd dat het kadaver een jaar lang een fíjne aangename lucht afgaf en de koeherdersjongens er op alle mogelijke manieren al spelend in en uit konden lopen. In zijn daaropvolgende leven ontving Aghāsura verlossing.
De Māyāvādī sannyāsī’s beoefenen zeer strenge ascese maar deze is voor hen onbereikbaar. Ze leven in deze wereld, maar ze eten niets. Ze hebben ogen, maar ze kunnen niet zien. Ze hebben wel voeten, maar kunnen niet lopen. Ze hebben wel oren, maar kunnen niet horen. Al hun indriyas, zintuigen, zijn inactief geworden. Wanneer na duizenden levens van zulke ascesebeoefening hun zinnen zuiver en volkomen inactief worden, ontvangen ze verlossing. Maar Aghāsura raakte in een oogwenk verlost door de genade van Kṛṣṇa. Bovendien ontving Aghāsura niet sāyujya-mukti, de onpersoonlijke bevrijding die door de toegewijde als een vloek wordt gezien. Zelfs als Kṛṣṇa deze wil schenken laten de toegewijden deze vorm van verlossing altijd links liggen. Hij wilde deze mukti aan Aghāsura schenken maar Aghāsura zei, “Nee, ik wil deze niet ontvangen.” Hij kreeg sārūpya-mukti. Omdat hij en Bakāsura de broers van Pūtanā waren, kregen zij sārūpya-mukti. Ze ontvingen gedaantes gelijkend op die van Bhagavān.
Rūpa Gosvāmī zegt, “Als zelfs Aghāsura de genade van Kṛṣṇa ontving, zal Kṛṣṇa dan mij, wanneer ik altijd Zijn naam chant en luister naar de verhalen over Hem, Zijn genade onthouden? Ik heb gehoord dat Zijn genade als de wolken is die zonder aanzien des persoons hun regen overal op aarde neerstorten. Zo heeft iedereen de gelegenheid om de regen op te vangen. Daarnaast is het regenwater kosteloos verkrijgbaar. Als er een prijs betaald moet worden dan zou het niet voor iedereen verkrijgbaar zijn. Dan zou alleen een rijk persoon ervan kunnen profiteren.
“Zoals het regenwater is de genade van Kṛṣṇa voor allen verkrijgbaar. Ik heb zelfs gehoord dat zijn genade als kāruṇya-vīcīm, de golven van de oceaan is.” Mensen die zich op het strand bevinden horen het aanspoelen van de golven. Als de zee rustig is, zal het water ons niet aanraken, hoewel we er dichtbij zijn.
Als u zich bevindt op het strand van Jagannātha Purī, en als u vijftien voet of zelfs honderd voet van de zee verwijderd bent, als u uw kleren op het strand laat liggen, zal alles snel meegenomen worden. Het zal allemaal door de stroom meegetrokken worden, en uw voeten zullen wegzakken in het natte zand. Rūpa Gosvāmī zegt, “Kṛṣṇa’s genade stroomt door deze wereld en daardoor durf ik hopen dat Zijn genade me eens zal beroeren.” Āśā-bindū kṣitam idam upaity-antare hanta śaityam. “Alleen die hoop houdt me in leven. Om deze reden beoefen ik bhajana met volledig vertrouwen. Op een dag zal ik de genade van Kṛṣṇa ontvangen.”

―Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa

error: Content is protected !!