Glossary

Woorden, namen en titels die slechts eenmaal of sporadisch in de tekst van Śrī Manaḥ-śikṣā voorkomen en/of ter plekke verduidelijkt worden, zijn niet in deze verklaring van woorden, namen en titels opgenomen.

ācārya – geestelijk leraar die handelt overeenkomstig zijn onderricht.

adharma – tegendeel van dharma.

adhikāra – geschiktheid, rijpheid.

Advaitācārya – Mahā-Viṣṇu, de schepper van alle heelallen, als oudere metgezel van Śrī Caitanya.

advaitavādi – zie māyāvadī.

Aghāsura – (gruweldemon) demon van puur kwaad.

aiśvarya-jñāna – kennis van de aiśvarya van Kṛṣṇa.   

akarma – niet-handelen.

ālambana – (onderkomen of vat) zie viṣayālambana en āśrayālambana.

ananya – (niets anders) geconcentreerd, op één ding gericht.

aṅga – (onder)deel.

antaraṅga-bhakti – (innerlijke bhakti) rāgānugā-bhakti

antaryāmi – (de innerlijke beteugelaar) de Opperziel.

anubhāva – zichtbaar doen en laten waaruit innerlijke emoties blijken.

anurāga – volle genegenheid, passie.

anuvṛtti – commentaar in de lijn van het voorgaande.

anvaya – natuurlijke volgorde.

anyābhilāṣa – zonder enig ander verlangen.

apāradha – overtreding (tegenover de leraar, de heilige naam, Śrī Mūrti).

aprārabdha – onvoldragen karma.

apūrva-rati – ongekende geestelijke gehechtheid.

artha – stoffelijk gewin.

āsakti – grote gehechtheid (zie sādhana).

āśrayālambana – het onderkomen of vat van prema.

aṣṭaka – reeks van acht verzen.

aṣṭa-kāliya-līlā – (acht-tijden-spel) het liefdesspel van Śrī Śrī Rādhā en Kṛṣṇa zoals dat over acht delen van het etmaal verdeeld is.

aṣṭa-sakhī – Rādhā’s acht boezemvriendinnen.

aṣṭottara-śata – 108

ātma – ziel.

ātmānanda – gelukzaligheid van de ziel.

ātma-rati – spontane aantrekking van de ziel tot Śrī Śrī Rādhā en Kṛṣṇa.

avatāra – nederdaling van Bhagavān op aarde in Zijn hoogsteigen geestelijke gedaante.

avidyā – onwetendheid.

Ayodhyā – het oord van de avatāra Rāma.

baddha – gebonden, gevangen.

Bakāsura – de door Kṛṣṇa gedode demon van de schijnheiligheid.

Baladeva – (stralend sterke) Kṛṣṇa’s oudere broer.

Baladeva Vidyābhūṣaṇa – grote ācārya die de Gauḍīya Vaiṣṇava-sampradāya geestelijk legitimeerde door zijn Śrī Govinda-bhāṣya commentaar op het Vedānta-sūtra, de beknopte conclusie van de Veda’s.

bhagavad-bhajana – bhajana in relatie tot Kṛṣṇa.

Bhagavān – (Alvervulde) Śrī Kṛṣṇa.

bhāgavata – iets of iemand in relatie tot Bhagavān.

Bhagirāthī – de Ganges.

bhajana – verering van Śrī Śrī Rādhā en Kṛṣṇa langs de weg van bhakti.

bhajana-darpaṇa – de bhajana-spiegel.

bhakti – liefdevolle toewijding, toegewijde dienst.

Bhakti Prajñāna Keśava Mahārāja – de geestelijk leraar van Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja.

bhakti-rasa – emotierijke bhakti op het niveau van prema.

Bhakti-rasāmṛta-sindhu (nectarzee van bhakti-rasa) tekst van Śrīla Rūpa Gosvāmī.

Bhaktisiddhānta Sarasvatī – grootleraar van Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja, zoon van Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura.

Bhaktivinoda Ṭhākura – overgrootleraar van Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja, de “Zevende Gosvāmī” in Mahāprabhu’s bhakti-traditie, auteur van het Bhajana-darpaṇa-commentaar op Manaḥ-śikṣā.

bhāva – de eerste spruit van prema in het hart van de toegewijde.

bhāva-bhakti – het beginstadium van perfectie in devotie. Een stadium van bhakti, waarin śuddha-sattva, de essentie van Bhagavāns innerlijke vermogen bestaande uit spirituele kennis en zegen wordt overgebracht op het hart van de praktiserende toegewijde uit het hart van de eeuwige metgezellen van Bhagavān, waar het door verschillende soorten smaak het hart zacht maakt. Bhāva-bhakti is de eerste spruit van prema, zuivere liefde voor Kṛṣṇa.

bhikṣu – bedelmonnik

bimba – een glanzend rood vruchtje

Brahmā – de onderkoning van het heelal, de schepper.

Brahman – (het Grote) het aldoordringende onpersoonlijke Godsaspect.

brahmānanda – onpersoonlijke gelukzaligheid van de ziel in Brahman.

brahma-nirvāṇa – identiteitloos opgaan in Brahman.

Bṛhad-bhāgavatāmṛta (verheven nectar van Bhagavān) tekst van Śrīla Sanātana Gosvāmī.

bhū-maṇḍala – het wereldrond.

caitanya candrāya namaḥ – eer aan de maan-gelijke Caitanya.

Caitanyacaraṇāmṛta – (de nectar van het doen en laten van Śrī Caitanya) de grote Caitanya-biografie van Śrīla Kṛṣṇadāsa Kavirāja Gosvāmī.

Caitanya Mahāprabhu – Śrī Kṛṣṇa, wedergekomen op aarde als een bhakta in Śrī Rādhā’s gemoedsgesteldheid van hevige gescheidenheid van Zichzelf.

caitya-guru – de innerlijke leraar, de Opperziel.

cāmara – wuifkwast (van witte yakstaart).

Candrāvalī – met Rādhā rivaliserende gopī.

caraṇāmṛta – (voetennectar) water of andere vloeibare substantie waarmee de voeten van Śrī Mūrti of de geestelijk leraar of een Vaiṣṇava ceremonieel gewassen zijn.

cinmaya – van bovenzinnelijke bewustzijnssubstantie.

cintāmaṇi – geestelijk juweel of transcendente substantie.

cit-śakti – bewustzijns- of geestelijke energie van Kṛṣṇa.

daiva-varṇāśrama – het sociaal religieuze stelsel van de vier kasten en de vier levensfasen.

Damodara – (om de buik vastgebonden) Kṛṣṇa.

daṇḍavat-praṇāma – eerbetuiging waarbij men zich als een stok laat neervallen.

darśana – (directe) aanschouwing.

Dāsa Gosvāmī – Śrīla Raghunātha Dāsa Gosvāmī.

dāsya – dienaarschap (zie rasa).

deva – stralende godheid.

devatā – godheid.

dhāma – heilig oord.

dharma – religie, plicht, ritualisme.

digdarśinī-vṛtti – allesverhelderend commentaar

dīkṣā – initiatie, waardoor alle anartha’s vernietigd worden en sambandha-jñāna ontvangen wordt.

Dinabandhu – (vriend der ellendigen) Kṛṣṇa.

Draupadi – echtgenote van Kṛṣṇa’s vriend Arjuna en diens vier broers, de Pāṇḍava’s.

Dvārakā – het koninkrijk in zee waarover Kṛṣṇa heerste.

ekādaśī – elfde dag na volle en na nieuwe maan dag des Heren, waarop geheel of gedeeltelijk gevast wordt deze feestdag valt soms op dvādaśī (de twaalfde).

Gadādhara Paṇḍita – Rādhā als metgezel van Śrī Caitanya.

Gāndharvā – Śrī Rādhā.

Gauḍīya Vaiṣṇava – Vaiṣṇava die de disciplinaire opvolging van Śrī Caitanya Mahäprabhu volgt.

Gaurahari – Śrī Caitanya Mahāprabhu.

gaura-līlā – het spel van Śrī Caitanya Mahāprabhu.

Gaurāṇga – (stralende gedaante) Śrī Caitanya Mahāprabhu.

Gaurasundara – (mooie stralende) Śrī Caitanya Mahāprabhu.

Giridhārī – (heuveldrager) Kṛṣṇa.

Gītāvalī – (verzenrij) tekst van Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura.

Gokula – Kṛṣṇa’s koeiendorp

Gopa-Kiśora – (jeugdige koeherder) Kṛṣṇa.

Gopa-kumāra – (jonge koeherder) 1. Kṛṣṇa, 2. Hoofdpersoon van Bṛhad-Bhāgavatāmṛta.

Gopa-rāja – (herdersvorst) Nanda.

Gopendra – (heer der herders) Nanda.

Gopīnātha – (meester van de herderinnen) Kṛṣṇa.

gorocana – helder geel kleurpoeder.

goṣṭha – Vraja.

goṣṭhālayin – inwoner van Vraja.

gosvāmī – (meester van de zintuigen) rondreizende wereldverzaker in dienst van Śrī Śrī Rādhā-Kṛṣṇa in de lijn van Śrī Caitanya Mahāprabhu.

Govardhana – (begunstiger van de koeien en/of de zinnen) de grote heuvel in Vraja, die het toneel was van Kṛṣṇa’s liefdesspel met de herderinnen.

Govardhana-śīlā – een brokstukje van de Govardhana dat als Kṛṣṇa Zelf vereerd wordt.

Govinda – (Hij die plezier aan de koeien en de zintuigen schenkt  kent men als Govinda) Kṛṣṇa.

Govinda-līlāmṛta (de nectar van Govinda’s spel) tekst van Śrīla Kṛṣṇadāsa Kavirāja Gosvāmī.

grāmya-kathā (…) kahibe – hoor en vertel geen verhalen over koetjes en kalfjes.

gṛhastha – huisman.

guñjā-mālā – halssnoer van zwartrode bessen geassocieerd met Śrīmatī Rādhikā.

guru caraṇebhyoḥ namaḥ – eer aan de lotusvoeten van de leraar.

Hari – (wegnemer) Kṛṣṇa.

Hari-bhakti-vilāsa – (het bhakti-spel rondom Hari) tekst van Śrīla Sanātana Gosvāmī.

hari-kathā – spreken over Kṛṣṇa.

harināma – (initiatie in het chanten van) de naam van Hari, de heilige naam.

hlādinī-śakti – Kṛṣṇa’s bovenzinnelijk vreugdevermogen, belichaamd in Rādhā.

Indra – de hemelkoning.

iṣṭadeva – uitverkoren godheid.

Itihāsa – Vedische historiën zoals het Mahābhārata.

jaḍa-śakti – Kṛṣṇa’s materiële energie.

jagadguru – wereldleraar.

Jagannātha Miśra – Śrī Caitanya’s vader.

Jaiva-dharma (de religie van het levend wezen) tekst van Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura.

japa – het heel zacht uitspreken of fluisteren van de heilige naam van Bhagavän voor zichzelf; verwijst doorgaans op de praktijk van het chanten van de heilige naam op tulasī-kralen.

Jāvata – het dorp waar Rādhā (als echtgenote van Abhimanyu) woonde.

jaya – zege, victorie.

Jhāri-khaṇḍa – woud waarin Śrī Caitanya Mahāprabhu de wilde dieren tot het zingen van de heilige naam bracht.

jīva – levend wezen.

Jīva Gosvāmī – de jongste der Zes Gosvāmī’s van Vṛndāvana.

jivera (…) kṛṣṇa-dāsa – ‘Het levend wezen is van nature dienaar van Kṛṣṇa.’ (Citaat uit het Caitanya-caritāmṛta)

jñāna – kennis, het volgen van het kennispad dat tot verlossing in Brahman leidt.

kadamba – geel bloesemende boom, veel voorkomend in Vṛndāvana.

kāma – lust.

kaniṣṭha-bhāgavata – toegewijde van het laagste niveau.

karma-kāṇḍa – afdeling van de Veda’s die zelfverheffing door het opbouwen van ‘goed’ karma behandelt.

kārttika-vrata – de geloften waaraan men zich gedurende Rādhā’s maand Kārttika houdt.

kāyastha – een bepaalde kaste in de Indiase maatschappij, die over het algemeen nogal rijk is en zich dikwijls bezighoudt met belangrijke overheidsdiensten.

kīrtana – verheerlijken in woord en/of zang

Kiśora – (prille jongeman) Kṛṣṇa.

Kiśori – (prille jonge vrouw) Rādhā.

Kṛpāmayi – (genadevolle) Rādhā.

Kṛṣṇa – (aantrekker) de alaantrekkelijke Opperheer van al wat is, die op aarde neerdaalde in Vraja als de zoon van een koeherdersvorst, de weergaloze minnaar van Śrīmatī Rādhikā.

Kṛṣṇadāsa Kavirāja – de grote biograaf van Śrī Caitanya Mahāprabhu.

kṛṣṇa-kathā – spreken over Kṛṣṇa.

kṛṣṇa-līlā – het spel van Kṛṣṇa.

kumāra – jongen.

kumāri – jong meisje.

kuñja – speelbos.

kuṅkuma – kuṅkuma-poeder.

Lakṣmī – de geluksgodin, gemalin van Nārāyaṇa.

Lakṣmīpati – (de gemaal van Lakṣmī) Nārāyaṇa.

Lalitā – Rādhā’s eerste hartsvriendin.

latā – klimrank.

līlā – spel.

lobha – hunkering.

mādanākhya mahābhāva – (de waanzin genoemde opperste extase) Rādhā’s unieke opperste liefdeswaanzin.

Mādhava – (lentezoete) Kṛṣṇa.

madhura – amoureuze liefde (zie rasa).

mādhurya – (amoureuze) zoetheid.

Madhusūdana – (doder van Madhu, de demon der onwetendheid) Kṛṣṇa.

madhyama-bhāgavata – toegewijde van het tussenniveau.

mahā – groot.

mahā-bhāgavata – grote dienaar van Bhagavān, zuivere toegewijde.

mahābhāva – opperste extase (zie prema).

Mahādeva – (grote god) Heer Śiva.

Mahāprabhu – (grote heer) Śrī Caitanya.

Mahā-vadanya – (de opperste genadige) Śrī Caitanya.

māna – jaloerse boosheid (zie prema).

Manaḥ-śikṣā (onderricht aan de geest) tekst van Śrīla Raghunātha Dāsa Gosvāmī.

maṇḍala – kring, cirkel, gebied.

maṅgalācaraṇa – zegenafsmeking.

mañjarī – (bloemtrosje) jong dienaresje.

mārga – weg, pad.

Mathurā – de hofstad van Vraja-maṇḍala, waar Kṛṣṇa verschenen was.

māyā – (materiële) illusie.

māyāvādī – iemand die meent dat alles, inclusief Kṛṣṇa, illusie is.

mayī (achtervoegsel) vervuld van.

mīmāṁsā – een filosofische doctrine met twee afdelingen – (1) pūrva-mīmāṁsā of karma-mīmāṁsā gesticht door Jaimini, die inhoudt, dat God door ritualistische verering verplicht is het resultaat te leveren; en (2) uttar-mīmāṁsā, gesticht door Bādarāyana, dat handelt over de aard van Brahman.

mokṣa – verlossing.

Mukunda – (hij die mukti schenkt) Kṛṣṇa.

mukti – verlossing.

mūrti – beeldgedaante.

nāma – (heilige) naam.

nāmācārya – leraar van de heilige naam. Śrī Caitanya Mahāprabhu’s ex-moslim metgezel Śrīla Haridāsa Ṭhākura.

Nanda Bābā – vader Nanda.

Nandagāon – Nandagrāma.

Nandagrāma – Nanda’s dorp.

Nanda-nandana – (Nanda’s zoon) Kṛṣṇa.

Nārada – leraar der goden.

Nārāyaṇa – de Opperheer van Vaikuṇṭha, expansie van Kṛṣṇa.

nava – nieuw, pril.

navadhā-bhakti – negenvoudige bhakti, bestaande uit 1. śravaṇam, 2. kīrtanam, 3. smaraṇam, (heugenis), 4. pāda-sevanam (dienst aan de lotusvoeten), 5. arcanam (dienst aan Śrī Mūrti), 6. vandanam (aanbidding), 7. dāsyam (algemene dienst), 8. sakhyam (vriendschap sluiten) en 9. ātmā-nivedanam (volledige overgave).

Navadvīpa – geboorteplaats van Śrī Caitanya Mahāprabhu.

Navadvīpa-dhāmā-māhātmya (verheerlijking van het heilig oord Navadvīpa) tekst van Śrīla Bhaktivinoda Ṭhākura.

nayanam (…) dhārayā – ‘Wanneer zullen de tranen me uit de ogen stromen?’ (Citaat uit Śrī Caitanya Mahāprabhu’s Śikṣāṣṭakam).

niṣedha – verbod.

niṣṭhā – zie sādhana.

nitya – eeuwig

niyta-līlā-praviṣṭa – binnengegaan in het eeuwig spel.

Nityānanda Prabhu – Śrī Caitanya Mahāprabhu’s eerste metgezel, de leraar van alle leraren in kṛṣṇa-līlā Kṛṣṇa’s broer Balarāma.

nyāsa-prāṇāyāma – rituele adembeteugeling.

padāśraya – toevlucht bij de (lotus) voeten.

Padyāvalī – (liedkrans) tekst van Śrīla Rūpa Gosvāmī.

Pāṇḍava’s – Kṛṣṇa’s vriend Arjuna en diens vier broers, de zoons van Pāṇḍu.

paramahaṁsa – aan een verheven zwaan gelijke zuivere toegewijde.

Parama-karuṇāmayī – (Zij die vervuld is van opperste genade) Rādhā.

paramānanda – de hoogste zaligheid, namelijk van prema.

paramārtha – het hoogste goed.

parama-tattva – opperste waarheid.

Paramātmā – de Opperziel.

para-śakti – Kṛṣṇa’s geestelijk vermogen.

parikara – metgezel.

Parīkṣit – de aanhoorder van het Śrīmad-Bhāgavatam.

parivrājakācārya – als bedelmonnik rondreizend leraar.

Patita-pāvana – (verheffer der gevallenen) Kṛṣṇa, Śrī Caitanya Mahāprabhu.

prabhu – heer.

pracura – overvloedig, uitgebreid.

Prahlāda – groot toegewijde van Bhagavān.

prajalpa – kletspraat.

Pralamba – demon die Kṛṣṇa als jongetje wilde meeroven en door Baladeva gedood werd.

praṇāma – eerbetuiging.

prāṇa-nātha – heer van (ons/mijn) ziel/leven.

praṇaya zoete gehechtheid (zie prema).

Prāṇeśvari – (meesteres van ons/mijn leven/ziel) Rādhā.

prārabdha – voldragen karma.

prasāda – genade.

pratiṣṭhā – (hang naar) prestige.

prema – volmaakt zuivere liefde tot Śrī Śrī Rādhā en Kṛṣṇa, waarop men zich voorbereidt door sādhana-bhakti, doch die men slechts door Hun genade ervaren kan, aangezien ze bestaat uit hlādinī-śakti, het bovenzinnelijk vreugdevermogen 1. prema (zuivere liefde), via 2. sneha (tederheid), 3. māna (jaloerse boosheid), 4. praṇaya (zoete gehechtheid), 5. rāga (intense gehechtheid), 6. anurāga (passie) en 6. bhāva (extase) tot en met 7. mahābhāva (opperste extase).

prema-bhakti – het hoogste van de drie niveaus van bhakti, waarop men in extatische volmaakt zuivere liefde Śrī Śrī Rādhā en Kṛṣṇa dient.

priya-sakhī – intieme vriendin.

purāṇa – verhalenrijk supplement op de Veda’s.

putrī – dochter.

Rādhā – (de verrukte) de allermooiste Vrouwe van al wat is, die op aarde neerdaalde in Vraja als dochter van een koeherdersvorst, de weergaloze minnares van Śrī Kṛṣṇa.

Rādhākānta – (Rādhā’s minnaar) Kṛṣṇa.

Rādhā-kuṇḍa – Rādhā’s poel, aan de voet van de Govardhana.

Rādhārāṇī – prinses Rādhā.

Rādhikā – Rādhā.

rāga – zie onder prema.

rāgamayī – vervuld van rāga.

rāgānugā-bhakti – een stadium van bhakti, dat wordt gemotiveerd door spontane aantrekkingskracht of liefde; bhakti die volgt in het kielzog van de rāgātmikā natuur, die aanwezig is in het hart van de eeuwige metgezellen van Bhagavān in Vraja.

rāgātmikā-bhakti – toewijding doortrokken van diepe gehechtheid aan Rādhā en Kṛṣṇa.

Raghunātha Dāsa Gosvāmī – auteur van onder meer Manaḥ-śikṣā, een der Zes Gosvāmī’s van Vṛndāvana.

ramaṇī – mooie vrouw, minnares.

rasa – een van de vijf ten volle beleefde gemoedsrelatie met Kṛṣṇa 1.  śānta eerbied en ontzag; 2. dāsya dienaarschap; 3. sakhya vriendschap; 4. vātsalya ouderliefde; 5. madhura amoureuze liefde.

rāsa – Kṛṣṇa’s liefdesdans met de gopī’s

rasācārya – rasa-leraar.

rasika (bhakta) toegewijde die bhakti-rasa ervaart.

rati – aantrekking (op het niveau van bhāva).

Rati Mañjarī – intiem dienaresje van Śrīmatī Rādhikā, in gaura-līlā Śrīla Raghunātha Dāsa Gosvāmī.

Rāya Rāmānanda – intieme metgezel van Śrī Caitanya Mahāprabhu.

ruci smaak zie sādhana.

Rūpa Gosvāmī – de leider der Zes Gosvāmī’s van Vṛndāvana de rasācārya.  

Rūpa Mañjarī – Śrīla Rūpa Gosvāmī in kṛṣṇa-līlā.

rūpānuga – volgeling van Śrīla Rūpa Gosvāmī.

sac-cid-ānanda – eeuwig-bewust-gelukzalig.

Śacīnandana – (zoon van Śacī) Śrī Caitanya Mahāprabhu.

Sacīsūnu – (zoon van Śacī) Śrī Caitanya Mahāprabhu.

sādhaka – beoefenaar van het devotionele pad.

sādhana-bhakti – het eerste niveau van bhakti, namelijk dat van het volgen van regels, onderverdeeld in vaidhī, gedisciplineerd, en rāgānugā, spontaan oplopend achtereenvolgens van 1. śraddhā (geloof), via 2. sādhu-saṅga (omgang met toegewijden), 3. anarhta-nivṛtti (zich ontdoen van onnutte, materiële zaken en opvattingen), 4. niṣṭhā (vastberadenheid), 5. ruci (smaak), tot en met 6. āsakti (sterke gehechtheid), waarboven bhāva-bhakti aanvangt.

sādhu – heilige toegewijde.

sādhu-saṅga – omgang met toegewijden.

sādhya – het doel van sādhana-bhakti.

sahajiyā – (aangeboren, natuurlijk) pseudo-spiritualist die zijn aangeboren neigingen tot sādhana verheft.

sakhī – vriendin.

sakhya – vriendschap (zie rasa).

śakti – energie, vermogen.

samarthā-rati – de rati van de gopī’s voor Kṛṣṇa.

sambhanda-jñāna – kennis van de relatie met Kṛṣṇa.

sampradāya – geestelijke traditie.

Sanātana Gosvāmī – oudste der Zes Gosvāmī’s, broer en leraar van Śrīla Rūpa Gosvāmī.

Śaṅkarācārya – de grote monist van India.

saṅkīrtana – gemeenschappelijke en volkomen verheerlijking.

sannyāsī – wereldverzakend prediker.

sarva-dharmān (…) vraja – ‘Laat alle dharma’s varen en geef je slechts over aan Mij.’ (Gītā-citaat).

sarva-śaktimān – de eigenaar van alle śakti.

sāstra – (heilig) geschrift.

Ṣaṭ-sandharba (zesvoudige verhandeling) tekst van Śrīla Jīva Gosvāmī.

sat-saṅga – heilige omgang.

sāttvika-bhāva – (acht) symptomen van geestelijke extase voortkomend uit viśuddha-sattva, zoals huilen, verstijven, van kleur verschieten.

satyaṁ paraṁ dhīmahi – ik mediteer op de opperste waarheid.

sāyujya-mukti – zie brahma-nirvāṇa.

sevā – dienst.

Sevā-kuñja – hof waarin Kṛṣṇa de rāsa danste met de gopī’s.

siddha – vervolmaakt(e).

siddha-deha – het onvergankelijke volmaakte lichaam van de ziel in de geestelijke wereld.

siddhānta – conclusie, leerstelling.

siddhi – volmaaktheid.

śikṣā – onderricht aangaande het verrichten van bhajana.

Śivaloka – het oord van Heer Śiva.

śloka – Sanskrit vers.

smārta – ritualistisch.

sneha – toegenegenheid. tederheid (zie prema).

śraddhā – geloof (zie sādhana-bhakti).

śravaṇa – aanhoren, beluisteren (van hari-kathā).

Śrī (Śrīman, Śrīla) – (hoogst) luisterrijke.

Śrīmad-Bhāgavatam – het grote Purāṇa over Kṛṣṇa.

Śrīmatī – luisterrijke (vrouwe).

śṛṅgāra – zie mādhurya.

Śruti – (hetgeen gehoord is) de Veda’s.

stava – gebed.

Stavāvalī (gebedenreeks) tekst van Śrīla Raghunātha Dāsa Gosvāmī.

sthāyībhāva – permanente basis-emotie volgens een der vijf primaire relaties (zoals dāsya, sakhya enz.).

stotra – lofzang.

stuti – lofzang.

śuddha – zuiver.

Śukadeva – de spreker van het Śrīmad-Bhāgavatam.

sukṛti – dienst door niet-toegewijde bewezen aan Bhagavān en/of toegewijden.

Sundarī – (schoonheid) Rādhā.

Sūrya – de zonnegod.

svarūpa – innerlijke aard, karakter, persoonlijkheid, de eeuwige identiteit die in het stadium van bhāva wordt gerealiseerd.

Svarūpa Dāmodara – intiemste metgezel van Śrī Caitanya Mahāprabhu, optredend als Zijn secretaris.

Svayam Bhagavān – Bhagavān Zelf.

Śyāmā-kuṇḍa – Kṛṣṇa’s poel.

tāmbula – kauwpruim van betelnoot en kruiden.

Tantra yoga-geschriften.

tapasyā – ascese.

taṭasthā śakti – Kṛṣṇa’s tussenvermogen, het geheel van alle zielen.

tattva – principe, waarheid.

tridaṇḍi – (driestafdrager) sannyāsī.

tulasī-mālā bidsnoer van kralen vervaardigd van Kṛṣṇa’s lievelingsplant tulasī, het heilig basilicum of koningskruid.

Uddhava – Kṛṣṇa’s intieme vriend en dienaar in Mathurā.

uddīpana – prikkel, stimulans.

Ujjvala-Nīlamaṇi (flonkerende smaragd) tekst van Śrīla Rūpa Gosvāmī over mādhura-rasa (zie rasa).

Upadeśamṛta (het ambrozijnen onderricht) tekst van Śrīla Rūpa Gosvāmī.

Upaniṣads (neergezeten bij [de leraar]) wijsgerige aanhangsels van de Veda’s.

uttama – hoogste.

uttama-bhāgavata – toegewijde van het hoogste niveau.

vaidhī-bhakti – zie sādhana-bhakti.

Vaikuṇṭha – (zonder benauwenis) het majesteitelijk domein van Śrī Viṣṇu.

vairāgya – onthechting, verzaking.

Vaiṣṇava – (viṣṇuït) (zuivere) toegewijde.

vana – woud.

Varāhadeva – avatāra van Viṣṇu in de vorm van een reusachtig everzwijn.

varṇāśrama – zie daiva-varṇāśrama.

Varṣāṇā – Rādhā’s geboortedorp.

vartma-pradarśaka – hij die ons naar het pad leidt.

vātsalya – ouderliefde (zie rasa).

vibhāva – datgene waarin rati ervaren wordt, ālambana, alsook datgene waardoor rati ervaren wordt, uddīpana.

vigraha – vorm, gedaante.

vikarma – zondig handelen.

Vilāpa-kusumāñjali (een handvol treurbloemen) verzenbundel van Śrīla Raghunātha Dāsa Gosvāmī.

Viśākhā – Rādhā’s tweede hartsvriendin.

viśayālambana – het voorwerp van prema.

viṣṇupāda – vertegenwoordiger van Śrī Viṣṇu.

viśrambha – vertrouwelijk.

viśuddha – volkomen zuiver.

viśuddha-sattva – ongerept, transcendente goedheid.

Vraja – (gehucht) het dorpse paradijs aan de Yamunā van de kṛṣṇa-līlā.

Vrajavāsī – inwoner van Vraja.

Vraja-vilāsinī – (Zij die in Vraja haar (liefdes)spel bedrijft) Rādhā.

Vrajendra-nandana – (de zoon van Vraja’s meester (Nanda)) Kṛṣṇa.

Vṛndā – de sakhi die het liefdesspel van Śrī Śrī Rādhā-Kṛṣṇa ‘registreert’.

Vṛndāvana – (vṛnda-woud) het woud van Śrī Kṛṣṇa.

Vṛndāvaneśvari – (Vṛndāvana’s meesteres) Rādhā.

Vṛṣabhānu-nandinī – (Vṛṣabhānu’s dochter) Rādhā.

vyābhicārī bhāva – (drieëndertig) uit de sthāyibhāva oprijzende, haar tot zwellen brengende en erin terugzinkende geestelijke emoties.

Yamarāja – de rechtvaardige god des doods.

Yamunā – de rivier die door Vṛndāvana stroomt.

Yaśodā – Kṛṣṇa’s moeder in Vraja.

Yaśodā-nandana – (Yaśodā’s zoon) Kṛṣṇa.

yugala – paar.

Yugala-kiśora – (het prille paar) Śrī Śrī Rādhā en Kṛṣṇa.

yugala-mantra – speciale mantra die de geest aan Rādhā en Kṛṣṇa bindt.

Image/Art made possible by Pixabay.com & Krishnapath.org

error: Content is protected !!