Misgun niemand
Eens gingen Bhaktāgrima Prabhu, Advaya-jñāna Prabhu, twee brahmacārī’s en ik naar Shillong om te prediken. Op een dag ging Bhaktāgrima Prabhu naar de winkel van een māravāḍī (handelaar) om bhikṣā (een aalmoes) en die hij gaf hem vijf roepies. Maar Bhaktāgrima Prabhu zei dat hij niet minder dan tien roepies zou nemen en ging elders om bhikṣā te vragen. Toen hij terug keerde zag hij dat de winkel van die māravāḍī in brand was gevlogen en dat de meeste van zijn goederen in vlammen waren opgegaan.
Bhaktāgrima Prabhu ging terug naar de plek waar wij logeerden en vertelde ons over het incident en zei dat de māravāḍī was getroffen door zijn vloek. Later keerden we terug naar Śrī Devānanda Gauḍīya Maṭha en bracht ik verslag uit van het rondreizen en vermelde ik ook het incident. Śrīla Mahārāja (Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja) luisterde aandachtig maar zei geen woord verder, maar toen hij die avond de lezing gaf (hari-kathā), vroeg hij iedereen, “Hoe kunnen we vaststellen of ons hart wordt gezuiverd of niet?” Toen niemand van ons antwoordde gaf hij zelf het antwoord: “Wanneer we niet verstoord raken als de omstandigheden daartoe aanleiding geven en we God niet vragen om die persoon te straffen – dat betekent dat we hem niet vervloeken. We denken dan dat een dergelijke belediging een gevolg is van onze acties in het verleden. Alleen dan kunnen we begrijpen dat ons hart wordt gezuiverd.” Door deze hari-kathā, leerde Śrīla Mahārāja ons dat degenen die sādhu’s willen worden nimmer moeten overwegen iemand te vervloeken.
Vertaling: Dāmodara dāsa