Het volgende is een fragment uit een lezing van Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja (Śrī Vilāpa-kusumāñjalī door Raghunātha dāsa Gosvāmī)

 

Door jullie te leren mediteren op het dienen van Śrīmatī Rādhikā zoals Raghunātha dāsa Gosvāmī het in deze verzen beschrijft, wil ik jullie enige saṁskāra laten ontwikkelen. Onze gurudeva, Śrī Śrīmad Bhakti Prajñāna Keśava zei altijd dat we nooit andere liederen moesten zingen dan die van Bhaktivinoda Ṭhākura, Narotamma Ṭhākura en dergelijke grote persoonlijkheden in onze paramparā. Omdat zulke persoonlijkheden de nodige śakti bezitten en zeer verheven zijn in bhakti zal er bij het zingen van hun kīrtana’s beslist iets van hun bhāva in ons hart komen.
Onze gurudeva vertelde ons ook een verhaal over Narahari Prabhu, een discipel van Śrīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Gosvāmī. Narahari Prabhu was niet bijzonder geleerd, maar hij was een heel oprechte toegewijde en zo’n uitstekende guru-sevaka dat alle sannyāsī’s en meer geleerde toegewijden hem altijd hun eerbetuigingen brachten. Ik heb hem gekend en zelf gezien hoe hij altijd zat te chanten, nooit sliep en altijd wel enige vorm van sevā aan het doen was. Hij was de moeder van de Gauḍīya Maṭha – hij nam zelfs de kleine jongens op schoot, voerde ze, gaf ze hun medicijn, bracht ze naar bed en zorgde in alle opzichten voor ze. ’s Nachts liep hij met een lampje naar de kleintjes om ze te helpen en als er eentje in zijn bed had geplast – geen nood, hij ruimde de boel wel op. Hij stond bij iedereen bekend als Florence Nightingale. Op een dag staakten zijn ingewanden hun dienst en werd hij zo ziek dat hij op de rand van de dood lag. Onze gurujī, die toen nog Vinoda Brahmacārī heette, nam Narahari Prahbhu mee naar het huis van zijn familie in Oost-Bengalen om er een heel beroemde ayurvedische arts te raadplegen. Na onderzoek zei de arts, “Deze man zou binnen een dag of drie gestorven zijn. Maar Bhagavān heeft u hoe dan ook naar me toe gestuurd, dus laat me hem eerst een lepeltje ghī geven.”
Onze Guru Mahārāja zei, “Hij kan niet eens water binnenhouden, laat staan wat anders. Als hij ghī inneemt gaat hij meteen dood.”
Toen legde de dokter hem zijn theorie uit, “Ik geef hem ghī omdat ik weet dat die door hem heen zal gaan, maar er zal een laagje van in zijn maag achterblijven. Ik geef hem een week lang tweemaal daags een lepel―dat is mijn behandeling.” Na veertien dagen had hij een goed resultaat bereikt en binnen een maand was hij volledig genezen.
Ik geef dit voorbeeld om te illustreren dat we in onze huidige toestand geen realisatie hebben van deze hogere vormen van dienstbetoon aan Śrīmatī Rādhikā die Raghunātha dāsa Gosvāmī hier beschrijft, maar door erover te lezen blijft er een ‘laagje’ van in ons achter, blijft er een zekere saṁskāra in ons zitten. Wanneer we dan in de toekomst een zekere hunkering naar deze boeken ontwikkelen en over deze dingen lezen, zullen we er echt in binnen kunnen gaan. Dus we moeten deze boeken lezen en deze liederen zingen, maar wel met immense śraddhā en grote behoedzaamheid. Ik weet dat ik er niet geschikt voor ben om deze dingen te lezen, maar ik kan er gewoon niet mee ophouden. Zonder over deze dingen van Kṛṣṇa en de gopī’s te lezen, kan ik niet verder leven, dus daarom lees ik ze. Dus als jullie deze boeken lezen en deze liederen zingen, zullen daarvan beslist śraddhā en saṁskāra in jullie hart komen.
We moeten weten dat er twee vormen van bhajana zijn: de ene bestaat in lezen, chanten en de heugenis van vipralambha-līlā (spel en vermaak in gescheidenheid), en de andere bestaat in lezen, chanten en heugenis van sambhoga-līlā (spel en vermaak tijdens samenzijn). Een sādhaka moet vipralambha-bhāva voelen en denken van “Ik zie Kṛṣṇa niet, ik zie Śrīmatī Rādhikā niet, ik zie Vraja niet, ik zie helemaal niets.” In de bhāva van zijn innerlijke svarūpa als mañjarī brengt Raghunātha dāsa Gosvāmī dat gevoel van gescheidenheid tot uitdrukking met de woorden, “Hā svāminī!” De gopī’s en de andere vraja-vāsī’s houden ervan om met Kṛṣṇa samen te zijn, maar Kṛṣṇa speelt Zijn spel zo dat ze van vipralambha-rasa kunnen genieten. Een sādhaka dient altijd gescheidenheid te voelen zoals Raghunātha dāsa Gosvāmī hier laat zien – gescheidenheid van Kṛṣṇa en vooral van Śrīmatī Rādhikā. Hij voelde zich ook gescheiden van Rūpa Gosvāmī. Toen Rūpa Gosvāmī de aprakaṭa-līlā (eeuwige, ongemanifesteerde līlā) binnenging, schreef Raghunātha dāsa Gosvāmī deze śloka (Stavāvalī, Śrī Prārthanāśraya-caturdāsaka 11):

śūnyāyate mahā-goṣṭhaṁ
girīndro ‘jagarāyate
vyāghra-tuṇḍāyate kuṇḍaṁ
jīvatu rahitasya me

Nu ik de instandhouder van mijn leven missen moet, is het land van Vraja leeg en verlaten, de heuvel van Govardhana een grote python en Rādhā-kuṇḍa de gapende muil van een woeste tijgerin.

Raghunātha dāsa Gosvāmī voelde zich diepongelukkig omdat Śrī Caitanya Mahāprabhu de wereld verlaten had en hem had achtergelaten. Daarna verbleef hij steeds bij Svarūpa Dāmodara, maar die ging kort daarop eveneens heen. Vervolgens zocht hij zijn heil bij Gadādhara Paṇḍita, maar ook die ging spoedig heen. Daarop moest hij wegvluchten naar Vṛndāvana omdat elke plek en ieder stofje in Purī hem aan hen herinnerde.
Hoewel onze gurudeva de aprakaṭa-līlā is binnen gegaan, voelen we geen intense gescheidenheid van hem. We kennen tegenwoordig speciale gelegenheden zoals zijn verschijnings- en zijn heengaansdag waarop we aan hem kunnen denken, maar op die dagen zijn we zo met het aanrichten van bewerkelijke festiviteiten dat we niet altijd een kans hebben om zulke gescheidenheid van hem te ervaren. Voelen we die echt, dan kunnen we huilen, maar niet iedereen zal huilen. Alleen degenen die gurudeva in viśrambha-sevā hebben gediend, zullen huilen. De śāstra zegt: viśrambhena guror sevā. We moeten de guru vertrouwelijk dienen en wel zo dat de guru de dienaar niet als zijn discipel beschouwt, maar dat de dienaar hem even lief is als zijn eigen hart. Een voorbeeld daarvan is Iśvara Purīpāda en de onberispelijke dienst die hij aan Mādhavendra Purī bewees.
Die gemoedsgesteldheid is absoluut noodzakelijk als men rāganugā-bhakti wil ontwikkelen. Wanneer we zien dat gurudeva zeer genadig is en zo veel groter dan wij, krijgen we een bepaald gevoel voor hem. Maar wanneer we eraan denken hoe nabij en lief hij ons is en hoe hij van ons houdt, dan kunnen we overvloedig om hem huilen. Nanda Bābā huilt om Kṛṣṇa, maar Yaśodā huilt nog meer en de gopī’s huilen nog meer dan zij omdat hun relatie met Kṛṣṇa veel intenser is. Als we niet zo’n relatie met onze gurudeva hebben, kunnen we er geen idee van krijgen wat het is om een relatie met Rūpa Mañjarī of met Rādhā en Kṛṣṇa te hebben. Alles hangt af van de intensiteit waarmee we onze gurudeva dienen: alle andere relaties en ervaringen ontwikkelen zich naar gelang van onze dienst aan onze gurudeva. Als we om gurudeva kunnen huilen, ja, dan alleen kunnen we huilen om Śrīmatī Rādhikā. Alles wat we weten is uitsluitend afkomstig van gurudeva, dus moeten we vanuit ons hart om onze eigen gurudeva huilen.
In de eerste śloka van Vilāpa-kusumāñjalī huilt Raghunātha dāsa Gosvāmī om Rūpa Mañjarī. Dit vers kan de indruk wekken vol vreugde geschreven te zijn, maar in feite heugde hij zich een bepaalde līlā die zich eerder afspeelde en huilt hij aan de voeten van Rūpa Gosvāmī met de woorden, “U bent me zo genadig geweest en ik herinner me de aanblik van u (in uw gedaante als Rūpa Mañjarī) nadat Kṛṣṇa u gekust had en uw lip daarbij een knauwje had gegeven.” En in het tweede vers brengt Raghunātha dāsa Gosvāmī zijn praṇāma en zegt huilend, “Wanneer zal ik u weer zo zien?” Deze twee verzen zijn heel belangrijk. Dan zegt hij in het zevende vers, “Hā svāminī iha praṇayena gaḍam” — “Kan ik ook maar even huilen? Niet de hele tijd, maar alleen eventjes? Kan dat? Als mijn realisatie vokomen was, zou ik voortdurend huilen.”
Hoe behoren we te huilen? Mahāprabhu zegt dat in het zesde vers van Zijn Śikṣāṣṭakam:

nayanaṁ galad-aśru-dhārayā
vadanaṁ gadgada-ruddhayā girā
pulakair nicitaṁ vapuḥ
kadā tava nāma-grahaṇe bhaviṣyati

Ach, Prabhu! Wanneer zullen bij het chanten van Uw namen de tranen me als golven uit de ogen stromen? Wanneer zal mijn stem van extase beven en zal Mijn lichaamshaar te berge rijzen?

We moeten bidden, “Wanneer zal ik huilen bij het chanten van de namen Hare Kṛṣṇa, Rādhā-Govinda of Vṛndāvaneśvarī?” Dus huilen is onze dharma. In vers zeven zegt Raghunātha dāsa Gosvāmī, “aty-utkatenanitarāṁ virahānalena.” — “Mijn hart brandt in het grote vuur van de gescheidenheid.” Dus hij kent dat gevoel. Ik hoop dat door de genade van Raghunātha dāsa Gosvāmī, onze gurudeva en onze guru-paramparā ook wij ooit iets van dat gevoel zullen realiseren – dat is ons gebed. Wanneer we deze śloka lezen en zingen, moet dat onze gemoedsstemming zijn. Raghunātha dāsa Gosvāmī bidt tot Śrīmatī Rādhikā, “Nu wil ik wat bloemen aan Uw lotusvoeten offeren en die bloemen zijn liederen over het spel en vermaak dat ik hetzij direct heb mogen realiseren, hetzijn heb leren kennen dankzij Rūpa Gosvāmī en anderen.” Wanneer hij alsdus schrijft doet Raghunātha dāsa Gosvāmī dat in de gemoedsgesteldheid van een sādhaka en hij heeft deze Vilāpa-kusumāñjalī geschreven ten behoeve van de sādhaka’s. We zien dat Narottama Thākura net zo bidt (Prārthanā 32):

hari hari! āra ki emana daśā haba
chāḍiyā puruṣa-deha kabe vā prakṛti haba
duṅhu aṅge candana parāba

Wanneer zal ik bij het verlaten van dit stoffelijk lichaam en het verwerven van het geestelijk lichaam van een gopī de ledematen van het Goddelijk Paar met sandelbalsem mogen zalven? O Heer Hari, Heer Hari, wanneer zal ik die dag mogen beleven?

Hij bidt, “Lalitā zal me een bevel geven, en Viśākhā zal wat tegen Rūpa Mañjarī zeggen, “Kṛṣṇa houdt er altijd van om nieuwe sakhī’s te zien en jij hebt er een aantal bij elkaar gekregen, dus stuur er eentje naar Rādhikā en Kṛṣṇa om Hun wat candana, kuṅkuma en agaru te brengen.” Rādhā en Kṛṣṇa zijn hier dol op omdat die zo geurig, mooi, zacht en verkoelend zijn. Dan zal ik hen meenemen en de ledematen van Śrī Rādhā en Kṛṣṇa zalven, terwijl ik altijd let op mijn guru-sakhī (gurudeva) en Rūpa Mañjarī om te zien of ik het juist doe of niet. Śrīmatī Rādhikā en Kṛṣṇa verlangen deze dienst, maar als ik iets fout doe, zullen Ze lachen en het zeer naar de zin hebben, omdat ik een nieuwe sakhī ben.”

ṭāniyā bāṅdhiba cūḍā nava guñjā-hāre beḍā
nānā phule gāṅthi diba hāra

In de bhāva van een gopī begeeft Narotamma Thākura zich in zijn heugenis en ziet dat Rādhikā’s haar los en helemaal in de war is. Hij zegt, “Dan zal Rūpa Mañjarī me met een oogopslag beduiden dat ik Rādhikā’s haar moet doen, dus dan kam ik niet alleen Rādhikā’s maar ook Kṛṣṇa’s haar. Rādhikā zal er zo bij zitten dat ik daaraan merk dat mijn kammen Haar een beetje pijn doet en Haar mondhoek is een beetje opgetrokken.” Dan zegt Rūpa Mañjarī, “Wat doe je daar? Je moet alles heel zachtjes doen.” Dan neemt Rūpa Mañjarī me de kam af en leert me hoe ik het doen moet. Daarna vraag ik haar, “Mag ik het nu doen?” en dan zegt ze van ja. Nadat ik Haar haar gekamd en gevlochten heb, wordt Śrīmatī Rādhikā getooid met geurige bloemen zoals beli, cameli, jui en guñjā. Dan, met bloemen in zeven, acht verschillende kleuren, zal ik een krans rijgen, die men vaijayantī-mālā of vana-mālā noemt. Er zullen ook een paar bloemen in Haar haar gestoken worden – een hele verfijnde kunst.”
Wanneer Kṛṣṇa een krans krijgt, vooral als die door Śrīmatī Rādhikā is geregen, weet Hij altijd wie hem gemaakt heeft. Evenzo weet Rādhikā als iemand Haar een krans geeft en Kṛṣṇa heeft hem gemaakt, dadelijk dat Hij het heeft gedaan.

 pīta-basana aṅge parāiba sakhī-saṅge
badane tāmbūla diba āra

Sakhī-saṅge betekent dat Narottama dāsa de bijstand aanvaardt van zijn sakhī-guru en Rūpa Mañjarī omdat hij nog maar een nieuweling is. Hij zegt, “Nadat ik Rādhikā een krans en Haar kleren heb gegeven, zal ik Haar oren, vlecht en voorhoofd met allerlei bloemtooien versieren.”

duṅhu rūpa manohārī heriba nayana bhari
nīlāmbare rāi sājāiyā
nava-ratna-jari āni bāṅdhiba vicitra beṇī
tāte phūla mālati gāṅthiyā

Dan zal ik haar kin met een muskus-stip versieren en visjes op Haar wangen verven. Wanneer alles af is zal ik Ze een spiegel geven en van opzij staan toekijken terwijl ik denk, “Wat zijn Ze toch mooi!” Ik zal blauwe stof, als Kṛṣṇa’s huidskleur, aan Rādhikā geven. Ze zal een rode rok aanhebben en een heel elegant blauw lijfje. Ik zal een boel prachtige stenen in Haar haar doen terwijl ik Haar vlecht met kransjes van jasmijn versier.

sei rūpa-mādhurī dekhiba nayana bhari’
ei kari mane abhilāṣā
jaya rūpa sanātana deha more ei dhana
nivedaye narottama dāsa

Ik hunker naar de dag dat ik de schoonheid van de bovenzinnelijke gedaanten van het Goddelijk Paar rechtstreeks zal kunnen zien. O Śrīla Rūpa Gosvāmī en Śrīla Sanātana Gosvāmī, alle eer aan u beiden! Vervul alstublieft mijn wens – dat is wat Narottama dāsa u smeekt.

In onze huidige toestand kunnen we zulke gebeden lezen en dat brengt beslist enige saṁskāra in ons hart aan.
In het Kṛṣṇa-karṇāmṛta worden eerdere verlangens onder woorden gebracht door Bilvamaṅgala Ṭhākura, die een rasika bhāva-bhakta was maar geen siddha-bhakta. Omdat hij meer aan Kṛṣṇa’s zijde stond, uitte hij gevoelens van gescheidenheid van Kṛṣṇa, hoewel hij ook enig gevoel voor het dienen van Rādhikā had. Kṛṣṇa houdt niet van luisteren naar gebeden waaruit geen binding met Rādhikā blijkt. Bilvamaṅgala heeft alle śloka’s in deze bundel geschreven in relatie tot Śrīmatī Rādhikā. In het eerste vers schrijft hij “jaya śrī”: Kṛṣṇa is zo mooi – Zijn mond, Zijn ogen, Zijn neus, Zijn handen, alles. Hoewel Kṛṣṇa’s voeten niet zo mooi zijn als Zijn gezicht, beschrijft Bilvamaṅgala alleen Zijn voeten. Hij vergelijkt Kṛṣṇa’s voeten met lotussen en Zijn tenen met blaadjes. Hij schrijft dat er uit het eind van die blaadjes, waarmee hij de teennagels bedoelt, lichtstralen komen en dat Rādhikā aan die stralen ārati offert. Maar wij horen zulke dingen niet graag. Vanuit zijn eigen gemoedsgesteldheid heeft hij iets prachtigs geschreven, maar alleen voor mensen die zijn gemoedsgesteldheid delen. Wij zouden het juist fijn vinden als Bilvamaṅgala geschreven had dat Kṛṣṇa ārati bracht aan Śrīmatī Rādhikā’s lotusvoeten. Hoewel Caitanya Mahāprabhu, die in de gemoedsgesteldheid van Śrīmatī Rādhikā verkeerde, beslist van het Kṛṣṇa-karṇāmṛta genoot, verlangen wij liever naar het dienen van de sakhī’s en mañjarī’s. Raghunātha dāsa Gosvāmī heeft zijn Vilāpa-kusumāñjalī voor Rādhikā geschreven en in zijn Saṅkalpa-kalpadruma (1) bidt Viśvanātha Cakravartī Ṭhākura tot Rādhikā:

vṛndāvaneśvari vayo-guṇa-rūpa-līlā
saubhāgya-keli-karuṇā-jaladhe ‘radhehi
dāsī-bhavānī sukhayani sadā sa-kāntaṁ
tvaṁ alibhih parivṛtam idam eva yāce

O koningin van Vṛdāvana, o grote oceaan van genade, speelsheid, geluk, bovenzinnelijk spel, schoonheid, deugd en jeugd, hoor alstublieft naar mijn smeekbede. Laat mij uw dienares mogen zijn. Ik zal U altijd blij maken in Uw omgang met Uw minnaar en Uw vriendinnen. Dat smeek ik U.

Ook Jīva Gosvāmī en al onze ācārya’s bidden zo. Dat is het eigene van onze saṁpradāya en zo moeten ook wij bidden. En als we tot Śrīmatī Rādhikā bidden, probeert Kṛṣṇa stiekem te komen luisteren.
Wanneer een sakhī ernaar verlangt om op de juiste manier te dienen, is er sprake van svabhāviki-sthiti – zich bevinden in haar wezenlijke positie. Maar wanneer men als gevolg van extase zijn wezenlijk perspectief verlaat en dingen doen die niet zo horen, is er sprake van unmāda, verdwaasdheid of bedwelming. Toen Kṛṣṇa tijdens de rāsa-līlā de gopī’s alleen liet, moesten ze steeds meer aan Hem denken tot ze er gek van werden en Hem begonnen na te doen. Iedere gopī dacht, “Ik ben Kṛṣṇa en jullie zijn allemaal mijn geliefden.” In zijn Ānanda–vṛndāvana-campū legt Kavī Karṇapūra uit hoe dat in zijn werk ging. Elke gopī beschouwde zichzelf als Kṛṣṇa en zag een paar van de anderen als Pūtanā, Bakāsura of Aghāsura. Hoe kwam dat zo? Onze āsakti of gehechtheid gaat nooit naar iets uit waar we geen gevoel voor hebben. Als iets zoet smaakt, kunnen we eraan gehecht raken en alleen dan kunnen we tadātmya-bhāva, gevoel van eenheid ervaren. We zullen niet gehecht raken aan iets wat pratikūla of ongunstig is. Noch zullen we steeds opgaan in denken daaraan. Pūtanā is pratikūla, dus van haar zullen de gopī’s niet unmāda worden noch zullen ze eenheid met haar voelen. Bij haar opvoeren van de pūtanā-līlā, duwde de ene gopī de andere tegen de grond, klom op haar en naam haar borst in de mond. Kavi Karṇapūra openbaart hier dat de dames die als Pūtanā op de grond lagen in feite geen gopī’s waren maar creaties van Yogamāyā, want gopī’s zullen nooit de pūtanā-bhāva aannemen. Dat is een uiterst belangrijk punt, dat zeer moeilijk valt te onderscheiden als we slechts de beschrijving van deze līlā in het Śrīmad-Bhāgavatam lezen. De gopī’s dachten allemaal, “Ik ben Kṛṣṇa.” En Kavi Karṇapūra openbaart hier nog wat anders, “Kṛṣṇa is Zelf, in tadātmya-bhāva, het hart van de gopī’s binnengegaan en is de feitelijke oorzaak van hun vereenzelviging met Hem.” Maar waar zich pratikūla-bhāva voordoet zoals bij het nadoen van Pūtanā, wordt dit geregeld door Yogamāyā. Een ander voorbeeld hiervan was toen de gopī’s bij het horen van Kṛṣṇa’s fluitspel in het holst van de nacht hun echtgenoten verlieten, Yogamāyā schijn-gopī’s tevoorschijn toverde die hun plaats innamen.
Viśvanātha Cakravartī Thākura doet over deze kwestie een uitspraak. Hij zegt dat omdat het Kṛṣṇa was die de gopī’s was binnengegaan, ook alle zes Zijn volheden in hen openbaarden. Hoewel ze slechts Kṛṣṇa’s spel nadeden. Waren ze ertoe in staat de Govardhana op te heffen of Kāliya te verslaan.
Om terug te keren tot ons uitgangspunt: wanneer we bidden, moeten we vipralambha-bhāva voelen. Als we geen gescheidenheid ervaren, moeten we die gemoedsgesteldheid geleidelijk ontwikkelen door middel van sādhana-beoefening. Lezen we over dit spel en vermaak, dan komt er geleidelijk iets van in ons hart en op een dag zullen we alles volkomen ervaren. In rāganugā-bhakti moeten we onze sādhana-bhajana beoefenen en lobha – verlangen – naar rāga-bhakti. Rūpa Gosvāmī en Raghunātha dāsa Gosvāmī doen niet anders dan huilen, maar wij plengen nog geen traan, we zijn zo droog als wat. Raghunātha dāsa Gosvāmī bidt, “O Śrīmatī Rādhikā, U bent mijn allerhoogste ārādhyadeva, mijn aanbiddelijke Godin. Als iemand me vraagt wie Kṛṣṇa is, zal ik zeggen dat Hij de prāṇanātha is van mijn iśvarī, Śrīmatī Rādhikā.” We weten dat Hij Śrīmatī Rādhikā’s prāṇanātha is en ook aanbiddelijk voor ons, maar onze belangrijkste aanbiddelijke Godheid is Rādhikā. Vervolgens is vanwege haar hartsvriendschap met Śrīmatī Rādhikā ook Lalitā-devī aanbiddelijk. Viśākhā-devī is dezelfde dag geboren als Śrīmatī Rādhikā en doet niet voor Rādhikā onder. Zowel Lalitā als Viśākhā willen altijd alles in relatie tot Śrīmatī Rādhikā hebben, alleen dan hebben ze er gevoel voor. Zo is altijd hun gemoedsgesteldheid en wij moeten net als zij alles in relatie met Rādhikā willen zien. Stel, er komt een meisje van Nandagrāma en er komt een meisje uit Yāvaṭa of Varṣānā – welke van de twee hebben we het liefst? Het meisje uit Yāvaṭa, omdat ze bij Śrīmatī Rādhikā vandaan komt. Een rupanuga-bhakta heeft altijd voorkeur voor Śrīmatī Rādhikā.
Al maar huilend ligt Raghunātha dāsa Gosvāmī aan de oever van Rādhā-kuṇḍa, zonder eten of drinken, terwijl hij steeds chant, “Rādhe! Rādhe!” Hij bidt, “Ik geloof dat U me vroeg of laat Uw genade moet schenken en doet U het niet, dan hoef ik Kṛṣṇa’s genade of Rādhā-kuṇḍa’s genade niet meer, of wat voor genade dan ook.” In zijn commentaar op Vilāpa-kusumāñjalī zegt Śrīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Prabhupāda dat sambhoga en vipralambha eeuwig zij aan zij staan. Wie enige realisatie van vipralambha heeft, kan altijd van sambhoga-līlā genieten, maar wie geen ervaring van vipralambha heeft, kan dat niet. Vipralambha is het hoogste doel na onze sādhana-bhajana en omdat alle gebeden van Vilāpa-kusumāñjalī vervuld zijn van vipralambha-rasa, zegt Śrīla Bhaktisiddhānta Prabhupāda dat hier in zijn commentaar.

Image/Art made possible by Pixabay.com & Krishnapath.org

error: Content is protected !!