sindūra-rekhā sīmānte
devi ratna-śalākayā
mayā yā kalpitā kiṁ te
sālakaṁ śobhayiṣyati
Śrī Vilāpa-kusumāñjalī 25
O Devī, zal ik met een streep van rode sindūra, getrokken met een staafje ingelegd met edelstenen, Uw haarscheiding versieren?
Deze sindūra is voor vrouwen essentieel. Als ze fraaie sieraden en mooie kleren dragen, maar dat alles zonder sindūra, heeft hun opschik geen zin, omdat men dan denkt dat ze weduwe zijn of dat ze ongelukkig zijn omdat ze geen man hebben.
Wanneer Raghunātha dāsa Gosvāmī zich in meditatie het spel en vermaak van Rādhā en Kṛṣṇa heugt, voelt hij dat Ze direct voor hem staan. Terwijl hij geen idee heeft van wat er extern gebeurt, gaat hij verrukt op in goddelijke gelukzaligheid. Hij voelt dat hij Śrīmatī Rādhikā dient, maar wanneer zijn heugenis verflauwt, ervaart hij diepe gescheidenheid en huilt bitter. Innerlijk schouwt hij dat Śrīmatī Rādhikā Haar bad heeft genomen en dat de mañjarī’s Haar nu tooien met sieraden en de zestien soorten āvaraṇa’s zoals añjana en tilaka. Als alle āvaraṇa’s zijn aangebracht maar geen sieraden, ziet Ze nog steeds prachtig uit. Zoals gezegd, ontdeed Ze Zich voor het koken van Haar sieraden, Haar cādara en Haar dunne, lichte witte gewaad. Daarbij kwam er een mañjarī op Haar toe met een spiegel en zei, “Kijk toch eens hoe mooi U eruitziet!”
Toen Rati Mañjarī dit vers uitsprak, heugde ze zich Rādhā’s en Kṛṣṇa’s spel zeer diep. De genoemde sindūra is bevriend met Kṛṣṇa’s zwarte golvende haar. Een sakhī bracht de sindūra aan in Śrīmatī Rādhikā’s scheiding en wreef ook kājala om Haar ogen, die heel groot en schichtig zijn als van een hinde. Dan geeft ze Haar een spiegel met de woorden, “Kijk toch eens hoe mooi U bent!” Rādhikā kijkt en erkent dat Ze heel mooi is, maar Ze vindt niet dat die schoonheid voor Haar eigen genoegen dient. Ze denkt, “Als Kṛṣṇa van de aanblik van dit gezicht geniet, dan geniet Ik ook.” Opschik heeft geen ander nut. Juist op dat moment verscheen Kṛṣṇa en zag Haar vlecht versierd met fijne kransjes en haar scheiding met de donkerrode sindūra. Dadelijk raakte Hij aangetrokken en terwijl Hij Rādhikā in Zijn armen nam kwam die sindūra in Zijn haar en waren Ze allebei dolblij. De sakhī’s die het zagen gebeuren waren verrukt, ja nog meer dan Rādhā en Kṛṣṇa Zelf. Omdat alle kiṅkarī’s net zo getooid zijn als Rādhikā, voelen ze wanneer Haar sindūra afgeeft in Kṛṣṇa’s haar dat Kṛṣṇa ook hùn sindūra in Zijn haar heeft zitten. Zo ervaren ze dat Kṛṣṇa ook hen ontmoet. Ze willen Hem echter niet rechtstreeks ontmoeten, maar alles ervaren via Śrīmatī Rādhikā. De sakhī’s tooien Rādhikā met sieraden en āvaraṇa en Rādhikā voelt hoe mooi Ze is. Maar in tegenstelling tot ons wanneer we ons opmaken, doen de sakhī’s dat niet voor zichzelf maar uitsluitend om er Kṛṣṇa mee aan te trekken en te behagen. In onze huidige toestand kunnen we ons dat niveau van zuiverheid nauwelijks voorstellen.
In grote gescheidenheid zegt Rādhikā, “Als Ik geweten had wat Kṛṣṇa voor iemand is, dat Hij er wel heel mooi uitziet maar in wezen heel oneerlijk is, zou Ik Mijn liefde voor Hem nooit zo hebben laten groeien. Ik toon Mijn diepste gevoel wanneer Ik zeg dat niemand er ooit naar moet verlangen om van Kṛṣṇa te houden. Laat iedereen mijlenver bij Hem uit de buurt blijven want Hij is van binnen net zo zwart als van buiten. Hij spant valstrikken voor onschuldige slachtoffers en is zo wreed dat Hij met de bogen van Zijn oorringen de vlijmscherpe pijlen van Zijn zijdelingse blikken rondschiet. Zijn fluitspel is ongekend mooi en Zijn woorden zijn nog mooier. Hij bezit de nodige rasa vermengd met gif en wanneer Hij dat alles aan iemand toedient gaat die niet dood maar wordt gek en doet precies wat Hij gebiedt. Eerst wist Hij me zo te vangen, maar op de een of andere manier ben Ik ontsnapt en sindsdien heb Ik steeds geprobeerd om niet meer in de val te lopen – en toch gebeurt het af en toe wéér.”
Kṛṣṇa zond Uddhava naar Vṛndāvana om een bepaalde gopī een boodschap over te brengen, die luidde, “Ik ben Je eeuwige dienaar en ken geen ander dan Jou. Ik zal altijd doen wat Je zegt en kan zonder Jou niet verder. Jij bent Me liever dan Candrāvalī, Padmā en alle anderen.” Zo sprak Kṛṣṇa tot de gopī’s toen Hij nog in Vraja verbleef, dus toen Hij van Mathurā naar Dvārakā verhuisde, kon Hij die gewoonte niet afleggen. In Dvārakā deed Hij gewoon net zo. Driemaal beloofde Hij plechtig, “O Satyabhāmā-devi, Jij bent Mijn hart en ziel, Ik houd niet van Rukmiṇī , Ik ben alleen de Jouwe.” En wanneer Hij naar Rukmiṇī gaat zegt Hij, “Ik houd van niemand anders, Ik verlang alleen naar Jou.”
Op een dag kwam Nārada naar Dvārakā met een pārijāta-bloem die hij meegenomen had uit Indra’s hof in de godenhemel. De pārijāta heeft de eigenschap dat iemand die hem op haar hoofd of elders op haar lichaam draagt altijd uiterst mooi zal zijn. Zo iemand kent honger noch dorst en voelt zich altijd gelukkig. Nārada verscheen toen Kṛṣṇa te midden van al Zijn zestienduizend koninginnen zat en overhandigde Kṛṣṇa de bloem met de woorden, “Geef deze bloem nu waar ik bij ben aan de koningin die U het liefst is.” Omdat Hij wist dat als Hij dat deed er een grote ruzie zou ontstaan, wist Kṛṣṇa niet wat Hij doen moest. Terwijl Nārada maar bleef aandringen dacht Kṛṣṇa, “Nu zit Ik echt in de problemen!” Na enig nadenken gaf Hij de bloem aan Rukmiṇī omdat iedereen wist dat Zij Zijn eerste koningin was. Toch denken alle koninginnen dat Zij Kṛṣṇa het liefst zijn, vooral Satyabhāmā denkt dat, omdat Kṛṣṇa dat altijd tegen Haar zegt. Toen Hij de bloem aan Rukmiṇī gaf, betrokken de gezichtjes van alle koninginnen van teleurstelling en werd Satyabhāmā vreselijk boos. “Kṛṣṇa heeft Me beledigd,” dacht Ze. “Hij zegt altijd dat Ik Zijn lieveling ben, maar nu beledigt Hij me waar iedereen bij is door die bloem aan Rukmiṇī te geven. Als Hij hem bij Zich had gehouden en hem aan niemand gegeven had, had dat Me nog een beetje kunnen troosten.” Ze barstte in tranen uit en met woedende rode ogen ging Ze weg en sloot Zich op in Haar vertrek. Ze rukte Haar koninklijke gewaad en Haar sieraden af en lag met zwoegende adem op de grond als een wijfjesslang. Rukmiṇī was verrukt, maar alle andere koninginnen zaten er beteuterd bij.
Kṛṣṇa dacht, “Wat moet Ik nú doen?”
Hij ging in Zijn eentje naar het paleis van Satyabhāmā, waar Hij Haar huilend op de grond zag liggen. Haar bij de voeten grijpend zei Hij, “Ik heb alleen maar Rukmiṇī om de tuin geleid, maar omdat Jij niet zo snugger bent, heb je er niks van begrepen. Ik heb Jou Mijn hele hart geschonken, dus waarom lig Je dan zo te huilen om zo’n onnozele bloem? Wil Je nu zo’n onnozele bloem of Mijn hart?”
Kwaad antwoordde Ze, “Als Je Me al geen bloem kunt geven, hoe kun Je Me dan Je hart schenken? Ik geloof Je niet meer. Ik wil terug naar Mijn vader. Ik blijf hier geen tel meer wonen.”
Slimme bedrieger die Hij was, troostte Kṛṣṇa Haar de woorden, “Dan wil Ik nu naar de godenhemel gaan om een hele boom met zulke bloemen voor Je te halen!” Dadelijk ontbood Hij Garuḍa en met Satyabhāmā op Zijn schoot reisde Hij naar de hemel en ontwortelde er die pārijāta. Toen Hij wegging, zeiden Indra en alle goden dat Kṛṣṇa in overtreding was. Er ontstond een grote strijd. Kṛṣṇa versloeg Indra en nam de pārijāta mee terug naar Satyabhāmā’s paleis. Daar zei Hij, “Satyabhāmā, we moeten Rukmiṇī en alle andere koninginnen laten weten dat met ingang van heden deze boom hier in Jouw hof staat en dat Ze allemaal mogen komen kijken.” Toen ze dat hoorden, kwamen de koninginnen allemaal. Maar als Satyabhāmā Rukmiṇī was geweest, zou Ze die uitnodiging nooit hebben aangenomen en nooit zijn gekomen. Maar Rukmiṇī was zo edelmoedig en verdraagzaam dat Ze wel kwam.
Śrīmatī Rādhikā zegt, “Ja, in Mijn onschuld liet Ik Me eerst door Kṛṣṇa vangen, Maar ik onstapte en besloot nooit meer zo dom te zijn, maar Ik werd om de tuin geleid en weer kreeg Hij Me beet. Ach, eigenlijk bestaat er helemaal geen val, maar Kṛṣṇa’s liefde is van dien aard dat dag en nacht en waar Ik ook maar ben Mijn ziel erom jammert om Hem te ontmoeten. En waarom? Omdat wanneer Ik Kṛṣṇa zie en Hij Me aantrekt, Ik gewoon vergeet wie Ik ben, waar Ik ben en Ik niet weet wat Hij met Me doet. Hij raakt Mijn mond aan met Zijn mond, Hij raakt Mijn borsten aan met Zijn borst, Hij houdt Zijn ogen vlak voor de Mijne en Hij wil Mijn hart binnengaan. En ook wil Hij Zijn eigen hart openrijten om Mij erin te stoppen terwijl Hij denkt, “ik ben Rādhikā kwijt.” Zelfs wanneer We bij elkaar zijn, wanneer al Zijn ledematen dezelfde ledematen van Mijn lichaam beroeren, denkt Hij nog, “Ik heb Śrīmatī Rādhikā niet.” Kṛṣṇa denkt dat als Ik een ketting zou zijn, Hij Me om Zijn hals en op Zijn borst zou dragen. Als Ik candana was, smeerde Hij me over Zijn hele lijf. Hij denkt, “Waar zal Ik Mijn Rādhikā bewaren? Ze is Mijn hart en ziel en Mijn grootste schat. Als iemand die schat zal zien, zal die haar willen bezitten, daarom moet Ik Haar in Mijn hart verbergen.” Zo veel houdt Hij van Me dat Hij betel klaarmaakt en in Mijn mond stopt. Hij vlecht Mijn haar, versiert Mijn ogen met kājala, kleedt Me en geeft Me sieraden. Hij ontsteekt een ghī-lampje en offert het aan Mij met tranen in Zijn ogen, terwijl Hij steeds Mijn gezicht wil zien. Hij houdt Mijn hoofd in Zijn schoot en probeert heel artistiek Zijn naam op Me te schrijven.”
In dit vers bidt Rati Mañjarī of ze met een gouden stokje rode sindūra mag aanbrengen in Śrīmatī Rādhikā’s haarscheiding, omdat ze weet dat zodra Kṛṣṇa dat ziet zal Hij er hevig naar verlangen om dat rood in Zijn zwarte haar te krijgen. Rati Mañjarī bidt, “Och, wanneer zal ik dat allemaal mogen zien?”
—Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Vertaling: door de leerlingen van Śrīla Prabhupāda en Śrīla Bhaktivedānta Nārāyaṇa Mahārāja
Compositie: Dāmodara dāsa
Image/Art made possible by Krishnapath.org