Lang geleden zat een Bābājī Mahārāja (strikte wereldverzaker) onder een boom vreugdevol Hare Kṛṣṇa te zingen. Hij was toen omringd door zijn volgelingen. Allen waren aan het zingen en op dat moment kwam een grote stoet met de koning van het land, de ministers, de opperbevelhebber, militairen en anderen voorbij.
De koning zag een persoon onder een boom zingen en dat anderen meededen. De koning begreep niet wat er gaande was. Hij vroeg aan de minister, “Wat doet hij? Wie is hij?” De minister antwoordde, “O heer, deze mensen zijn grote dwazen (mūrkha’s). Grote dwazen! Ze zorgen alleen voor overlast en niets verder. Ze zijn dwazen, grote dwazen.”
De koning trok verder naar zijn paleis. Die nacht begon hij heel diep na te denken; “De minister zei dat die persoon een grote dwaas (mahā-mūrkha) was.” Vroeg in de ochtend riep de koning de mantrī (minister) en zei, “O minister wie is de grootste dwaas (mahā-mūrkha) in het koninkrijk? U dient op zoek te gaan naar de grootste dwaas.” Hij gaf een gouden munt aan de mantrī en zei, “Deze gouden munt dient u als beloning te schenken aan de mahā-mūrkha (grootste dwaas). Ben ik duidelijk? U dient dit te vernemen en mij in de avond hierover te informeren. Ik geef het bevel om u te laten onthoofden indien u de opdracht niet volbrengt!”
De minister ging prompt door het hele koninkrijk reizen. Hij trachtte erachter te komen wie een grote dwaas was en als hij dacht iemand gevonden te hebben vroeg hij, “Bent u een mahā-mūrkha?” “Wat? Of ik een mahā-mūrkha ben? Ik ben een zeer intelligente persoon!” Was niemand bereid om zich tot mahā-mūrkha te laten uitroepen? De mantrī raakte gefrustreerd en dacht, “Nu wordt het avond, de zon gaat onder en ik word binnenkort onthoofd! Ik kan geen mahā-mūrkha vinden!” Hij werd somber en verdrietig.
Tenslotte kwam hij bij de hut van de Bābājī Mahārāja die vreugdevol aan het zingen was. De minister liep naar de Bābājī Mahārāja en die keek hem aan en zei, “O u bent de minister van de koning.” De Bābājī Mahārāja had de minister en de koning op de dag dat de stoet voorbij trok gezien. De Bābājī vroeg, “Waarom kijkt u somber? Wat is er? U bent zo bedroefd. Wat is er gebeurd?” “O Bābājī Mahārāja, ik ben op bevel van de koning op zoek naar een mahā-mūrkha die als beloning een gouden munt krijgt. Wie is de grootste dwaas in het koninkrijk is mijn opdracht en hem dan deze beloning schenken, maar ik kon niemand vinden en daarom word ik onthoofd.” De Bābājī zei, “Nee, nee, nee, ik ben een mahā-mūrkha. Ik ben die mahā-mūrkha, Ja, u wordt niet onthoofd. Geef mij de munt.” De minister gaf de gouden munt aan de Bābājī en onmiddellijk nam de Bābājī de gouden munt en gooide het in de vuilnisbak. “Ha! Een mahā-mūrkha. Wie gooit een gouden munt in de vuilnisbak?” dacht de minister. “Hij is zonder twijfel een mahā-mūrkha.”
De minister was zo blij en ging naar de koning en bracht verslag uit. “De Bābājī is de mahā-mūrkha. Ik gaf hem de gouden munt en meteen gooide hij het in de vuilnisbak. Wie zou dat doen? Ongetwijfeld een mahā-mūrkha.”
Dit is het verhaal. Na een paar jaar lag de koning op sterven. Hij lag op zijn sterfbed. De artsen verklaarden dat hij een ongeneeslijke ziekte had en dat de koning niet lang meer te leven had. De astrologen kwamen en zeiden, “O volgens onze berekening ziet het er slecht uit, hij is onder invloed van een graha (een negatieve invloed van de planeet Rāhu) en hij zal sterven.”
Iedereen huilde, ook de koninginnen waren ondergedompeld in verdriet. De koning had twaalf koninginnen en ze waren allemaal verdrietig. De koning was ook diepbedroefd, “O! Ik ga sterven, ik heb niet lang meer te leven, ik ga dood, ik ga dood, wat moet ik doen? Ik heb zo’n groot koninkrijk en zoveel rijkdom bemachtigd. Nu ik ga sterven moet ik alles achterlaten.” De koning was op deze wijze aan het jammeren.
De Bābājī Mahārāja ontving het bericht dat de koning op sterven lag. De Bābājī Mahārāja ging met de gouden munt naar de koning. “O Koning, waarom bent u aan het jammeren, waarom zijn alle onderdanen in het koninkrijk bedroefd? Uw koninginnen huilen. U kijkt zo verdrietig, wat is er gebeurd?” De koning zei, “O Bābājī Mahārāja, ik ga sterven, ik heb niet lang meer te leven. Ik ga dood! Ik heb zoveel rijkdom vergaard, zoveel weelde moet ik achterlaten. Ik ben alleen, ik ga alleen, niets gaat mee, ik ga dood.” Bābājī Mahārāja zei, “U heeft zoveel eigendommen, zoveel rijkdom vergaard, neemt u dan niets mee? Waarom heeft u dan zoveel inspanningen geleverd om dhana (rijkdom) te bemachtigen? U kunt niets meenemen. U bent de mahā-mūrkha! Ja! U verdient de beloning, neem het! Ja! Neem de gouden muntstuk, want u kunt niets meenemen naar het hiernamaals en om de reis naar het hiernamaals te maken is rijkdom vereist. U heeft de werkelijke rijkdom niet verkregen, het onschatbare juweel van de Heilige Naam:
Hare Kṛṣṇa Hare Kṛṣṇa Kṛṣṇa Kṛṣṇa Hare Hare
Hare Rāma Hare Rāma Rāma Rāma Hare Hare
U bent zeker de mahā-mūrkha!”
Begrijpt u het verhaal? Ja, harināma is zo’n dhana. De rovers zullen het niet afpakken. De broers zullen geen deel eisen. De overheid zal hierop geen belasting heffen, maar als iemand geld verdient in de materiële wereld, dan zullen de rovers het trachten buit te maken, en de broers zullen een deel eisen, is het niet? De overheid zal belasting heffen en men belandt in gevaarlijke situaties met rovers en gewapende bandieten. Zij zijn in staat om iemand dood te steken om alles buit te maken. Is het niet? Maar de Heilige Naam is zo’n dhana dat als iemand het krijgt hij in de veiligste positie verkeert en deze dhana brengt u tenslotte naar kṛṣṇa-loka (de planeet van Kṛṣṇa)! Het brengt u naar het koninkrijk Goloka Vṛndāvana. E nām bôlte bôlte vraje calô re (bhaktivinoda bôle). Door het zingen van Zijn Naam bereikt men Vraja-bhūmi!
Vertaling: Dāmodara dāsa
http://www.srilagourgovindaswami.org/stories.html#story5
Bron: Śrīla Gour Govinda Svāmi Maharāja